Poëzie, Recensies

De reis en de bestemming

als werden wij ergens ontboden

Miriam Van hee

De Griekse goden op de Olympus, hindoegoden in de Himalaya, maan- en zonnetempels van Azteken en Inca’s op grote hoogten in het Amerikaanse continent, Bijbelse bergen van openbaring of verheerlijking als Karmel, Sinai, Nebo, Tabor – bergen zijn overal van oudsher plaatsen waar goden verblijven of worden vereerd. Wie bergen beklimt, waagt zich in een andere dimensie, met alle risico’s van dien. Vergeleken met zulke mythische beklimmingen moet de beklimming door Petrarca van de Mont Ventoux maar een toeristisch uitje zijn geweest.

Dat laatste zou je ook kunnen zeggen van de vele bergbeklimmingen in de poëzie van Miriam Van hee (1952). Ze vinden meestal plaats in de omgeving waar zij gewoonlijk haar vakantie doorbrengt, de Cevennen, meer specifiek in de Lozère, het dunst bevolkte Franse departement. Zo begint het gedicht ‘mont lozère’ in haar nieuwe bundel als werden wij ergens ontboden: ‘ons doel was de top van de berg / waar je niet met de auto kon / komen, maar daarover waren we / niet eensgezind, hoe hoger we / klommen hoe dieper het zwijgen’. Dit toenemende zwijgen is het bittere zwijgen tijdens een meningsverschil, maar het is ook dat van het Ludwig Wittgensteinse adagium dat men moet zwijgen over datgene waarover niet kan worden gesproken. Het is tegelijk alledaags en numineus.

De rit naar de Cevennen met de auto, met zingende kinderen op de achterbank, krijgt in andere gedichten aandacht, in nog weer andere wordt er met de trein, een boot of het vliegtuig gereisd. Het reizen is een vast element in de poëzie van Van hee, met de namen van plaatsen en bergen als concrete topografische aanduidingen (hé, zit ze op Texel, in Estland, en nu weer in Durban? We zullen weten dat ze heel wat af reist). Daarbij kun je makkelijk over het hoofd zien hoe rijk aan betekenis die reizen zijn. Hoe vanuit treinen het landschap in alle rust wordt bekeken, maar ook hoe je na de drukte in een trein ineens in de eenzaamheid van een perron terecht kunt komen, alsof je er bent achtergelaten.

Maar eerst over die bergen. Bergen trekken haar aandacht: kijkend uit een vliegtuig, uit een auto, verblijvend in een huis aan een meer, overal signaleert Van hee de aanwezigheid van bergen, treinen rijden de ene berg in, de andere berg uit en zelfs als zij op het bergloze Texel is, signaleert zij nog hooglanders. Bergen ziet zij onderweg, bergen zijn ook een reisdoel. Aan het begin van het gedicht ‘reis en bestemming’ zegt zij het zo: ‘ik denk dat ik aanknopingspunten bedoel, een / uitzicht bijvoorbeeld, contouren van bergen die / opdoemen in de mist’. Bergen mogen bij haar dan niet merkbaar bevolkt zijn met goden, behalve iets vertrouwds hebben zij iets ongenaakbaars, iets wat steeds weer moet worden bevochten. In die zin vormen zij wel duidelijk een andere wereld dan die waar mensen gewoonlijk verblijven.

Wordt er in een gedicht van Van hee een berg beklommen, dan wordt men er niet alleen beloond met een bijzonder uitzicht, maar ook met een helder inzicht, met geluksgevoelens soms. Zoals in ‘beklimming van de mont aigoual’ in de bundel buitenland (2007), waarin de klim achtereenvolgens wordt vergeleken met het baren van kinderen, met studeren en met ‘een soort verlangen / naar iets onbekends’. Wie eenmaal de top heeft bereikt, en ‘gegrepen [is] door licht’, ziet ‘alles zo helder / zoals het ons eens was beloofd’. Ook nu zijn de goden weliswaar afwezig, maar de verhalen over hen en hun beloften komen wel voorzichtig tot leven.

In ‘wolken in bassurels’, het titelgedicht van als werden wij ergens ontboden, wordt de Mont Aigoual opnieuw beklommen. Deze keer is het niet helder en licht, maar waait het stevig en zijn er wolken die zich ophopen ‘in een donkere grot in de lucht’. De klim is onder deze weersomstandigheden niet zonder gevaar, de klimmers aarzelen of ze verder zullen gaan: ‘die donkere grot kwam ons te na, als werden // wij ergens ontboden, het was nog te vroeg, we / wankelden maar we lieten de aarde niet los / we hielden elkaar stevig vast en weerstonden’. Door de bedreigende uitnodiging tot titel van de bundel te maken, versterkt Van hee de indruk dat haar poëzie meer dan vroeger aan metafysische regionen raakt. Die regionen vallen niet met een topografische naam aan te duiden, maar bevinden zich ‘ergens’.

Vogels als gids

In dat verband is het opvallend hoeveel vaker dan voorheen in deze bundel vogels figureren. Een opmerkelijke aankondiging van dit vogelmotief is te vinden in ‘de piramide van de zon (teotihuacan)’ in ook daar valt het licht (2013). Het verhaal van de klim naar een hooggelegen heiligdom wordt in dit gedicht hoofdzakelijk verteld in de vorm van overwegingen: dat je je goed moet voorbereiden, dat de hoogte wenkt, dat klimmen beter is dan dalen, omdat de zwaartekracht lijkt af te nemen en je meer ziet, dat je leert te relativeren, enzovoort, wat culmineert in: ‘een dwaas / verlangen om kennis te maken en toen // dacht je weer aan de vogels, je had ze / altijd bijzonder gevonden, om zo / op het laatste moment de vleugels / te spreiden, het ruim aan te doen’. Niet de zon, waaraan het heiligdom is gewijd, staat centraal, maar vogels en hun bijzondere vrijheid. Vogels zijn immers niet alleen in staat om uit zichzelf los te komen van de aarde, maar ook van oudsher de gevleugelde boodschappers van een andere wereld.

In als werden wij ergens ontboden gaan de deuren van de volière verder open: vogels zitten op draden te ‘overleggen / en op een teken [te] wachten, we willen iets zeggen’, uilen roepen, strandlopers en meeuwen zijn onaanraakbaar voor de wind, jonge pinguïns lijken van nature te weten hoe ze moeten leven, de roep van een koekoek brengt vanzelf een glimlach teweeg. Vogels mogen dan te boek staan als boodschappers van de goden of van het onuitsprekelijke, een zeker zo belangrijk kenmerk is dat zij er vanzelf zijn, zonder ingewikkelde overwegingen of getob.

Vooral in de slotafdeling, ‘Lente in Käsmu’, zes gedichten naar aanleiding van een verblijf in deze Noord-Estlandse kustplaats, spelen vogels een opmerkelijke rol. Dat begint al met de omineuze volkswijsheid waarmee het eerste gedicht inzet: ‘ze stopte brood in de mond en zei dat je / zonder te eten de deur niet uit mocht, / dan zou een vogel je ziel kunnen stelen’, verderop gevolgd door: ‘ik zag bonte kraaien, / vinken, kwikstaarten, ik sprak ze toe, wie / zijn jullie werkelijk’. Maar de vogels reageren niet; die hebben het te druk met dingen doen in plaats van zich dingen af te vragen: zij leven, benijdenswaardig, ‘bij gratie en stof’. Werkelijker dan dat zijn zij kennelijk niet, al blijft het de vraag of de volkswijsheid helemaal onzinnig is.

In volgende gedichten is de ene keer sprake van deinende vogels op zee, een andere keer van een dode goudvink op het terras. Allemaal op de een of andere manier betekenisvol. Maar het meest uitgesproken is de rol van vogels in het vierde gedicht, een gedicht dat inzet met een overweging die kenmerkend kan worden genoemd voor een ‘reisdichter’:

als je lang hebt gezworven doen landen denken
aan andere landen, maar nooit helemaal,
er liggen zwerfkeien, nog uit de ijstijd, sommige
hebben een naam, de wolken drijven hier sneller
water kleurt ook de lucht, tegen de avond nemen
de ganzen rust in de weiden, bepalen de route

slaan proviand in en spreken een uur af voor
het vertrek, deel aan hun opwinding hebben
hun samenzijn tussen twee eenzaamheden, hun
weten, geen twijfel kennen, geen hoop en als
de wind in de ochtend als een dier naar de rand
van het bos komt geslopen, de aarde verlaten

Waarneming slaat in dit gedicht bijna onopgemerkt om in verlangen. Behalve het eerder genoemde ‘piramide van de zon (teotihuacan)’ ken ik geen ander gedicht van Van hee waarin het verlangen om een vogel te zijn, om op net zo’n natuurlijke wijze te reizen als bijvoorbeeld ganzen, en bovenal: de aarde te verlaten, zo sterk wordt uitgesproken als hier.

Hoezeer ogenschijnlijk losse gedichten passen in het web van motieven dat Van hee heeft weten te weven, blijkt uit ‘laatste vlucht’, een gedicht uit de eerste afdeling van de bundel. In dit gedicht, dat nauw verwant is aan een gedicht van Hester Knibbe met dezelfde titel en waarin ook beelden uit dit gedicht zijn overgenomen, lijkt het reizen met een vliegtuig samen te vallen met het vogel worden. Een jong iemand, die nog niet weet dat dit zijn laatste vlucht zal zijn, installeert zich in zijn stoel, zondert zich af met oortjes (‘alsof hij alleen, als een engel, de / hemel doorkruist’), maakt zich duidelijk geen zorgen (‘hij kent de bestemming’), doet zijn horloge af (stapt dus uit de tijd) en dan is het ‘alleen nog een kwestie van worden gelost’. Maar iemand die wordt gelost, is geen reiziger meer, maar een vracht. Of – want die worden ook gelost – een postduif (die kent immers zijn bestemming). Zo is deze laatste vlucht het einde van een leven dat overgaat in hetzij een eeuwige vlucht, hetzij een fatale val.

Laat vermoeidheid varen

Besef van verlies en vergankelijkheid klinkt ook op andere plaatsen door. Dat begint al met de verwijzing naar ‘vroeger […] toen je geen vermoeidheid kende’ in het openingsgedicht. Was het hierboven geciteerde gedicht uit ‘Lente in Käsmu’ het laatste geweest van de bundel, dan had dat besef zelfs nadrukkelijk kunnen worden gezien als doodsverlangen. Maar er volgen nog twee gedichten, en daaruit spreekt een andere behoefte: in het ene wordt iemand, in een prachtig terloops beeld, gemaand zich te ontdoen van de vermoeidheid: ‘ik zeg het makkelijk / laat je vermoeidheid nu varen, een bootje de nacht / in en kom, en let niet op al deze imperatieven / luister, hoor het kabbelen al in de baai’.

De behoefte om door te gaan, niet bij de pakken te blijven neerzitten, een nieuwe omgeving op te zoeken, niet bovenaards, hoog in de bergen, maar gewoon weer de wereld in, spreekt ook sterk uit het slotgedicht. Een vogel dient daarbij als gids: ‘toen je dichtbij / en voor het eerst een kuifmees zag die / zich bewust leek van je aanwezigheid / en bereid je de weg te wijzen, springend van twijg naar twijg, het bos uit’. Dat zijn de woorden waarmee deze bundel wordt afgesloten.

Dit constaterend is impliciet ook gezegd dat de structuur van deze bundel, hoe losjes hij ook lijkt, behoorlijk hecht is. Het volle licht valt daarbij op plaatsen en reizen: afdelingen heten ‘Een maand aan het meer’, ‘Een kleine vallei’, ‘Tussen wal en schip’, ‘De weekendtrein naar Volchovstroj’ en ‘Lente in Käsmu’. De gedichten van de eerste afdeling, die merkwaardig genoeg zelf geen titel heeft, dragen namen als ‘haven’, ‘boottocht’ en ‘reis en bestemming’. Begin en einde zijn met elkaar verbonden: wordt in het slotgedicht iemand het bos uit geleid, in het eerste gedicht wordt iemand die met een boot aankomt in een haven gemaand: ‘ga nu, voor // herinneringen zich als vingers / sluiten om je pols, schud je hand // los, stap aan land’. Behalve als opdracht aan een reiziger (met subtiel verborgen beleefdheden als ‘gaat u voor’ en schudden van handen) kan het ook de opdracht zijn aan een schrijver: het land dat met losse hand, pols, vingers wordt betreden, is dat van de te schrijven poëzie.

Rijm is het probleem

Dit laatste stel ik met enige voorzichtigheid, want gedichten van Van hee zijn zelden zo nadrukkelijk poëticaal. Daarom valt het op dat er in deze bundel een paar staan die in eerste instantie meer over poëzie gaan dan over een buitenpoëtische werkelijkheid. Al is die laatste op een verrassende manier wel aanwezig. Het betreft een tweetal gedichten dat Van hee heeft geschreven ter gelegenheid van het emeritaat van de Gentse slavist Thomas Langerak. Deze gedichten refereren aan een activiteit die zelden zo expliciet in haar gedichten ter sprake komt: het vertalen van poëzie. In de loop der jaren heeft Van hee poëzie vertaald van Anna Achmatova, Osip Mandelstam, Vjatjeslav Koeprijanov, Velimir Chlebnikov, Boris Pasternak en Joseph Brodsky, Russische dichters van wie haar eigen werk overigens veelal sterk verschilt. Kenmerkend voor haar werk is dat het vrijwel rijmloos is, dat hoofdletters of afsluitende punten in haar gedichten ontbreken, dat haar taalgebruik alledaags en vaak karig is, helder, vrijwel zonder metaforen. Daarom is al direct duidelijk dat de titel ‘rijm is het probleem’ niet op haar eigen gedichten slaat, maar op het vertalen van gedichten.

‘wij zitten op een berg en verdiepen ons / in woorden van het buitenland’ – zo begint het eerste gedicht. Zitten de twee vertalers als goden op de vertalers-Olympus? Aan het eind van de dag fietsen zij, als doodgewone mensen, ‘met een vaart de berg af’, naar huis. Hoewel die berg niet in de Cevennen zal liggen – het lijkt me eerder de twintig meter boven de stad uitstekende heuvel in Gent waar de letterenfaculteit is gevestigd, de Blandijnberg – is het een benaming die past in wat bergen bij Van hee vermogen: je niet alleen losmaken van de taal en van de wereld van alledag, maar ook een andere taal mogelijk maken. Vertalen is dan: je verheffen boven je eigen taalzone.

In het tweede gedicht wordt de blik niet meer gericht op het vertalen zelf, maar puur op rijm en ritme. Zich afvragend wat dat eigenlijk voor fenomenen zijn, stelt de rijmloze dichteres vast dat ze niet met natuurverschijnselen als golfslag of hartslag te maken hebben (wat voor de hand zou liggen), maar met ‘de russische / treinen die wiegend in juni door weelderig / groen met hun wielen de maat slaan, // […] niets valt er af te dingen op rijmen, ze / verbinden als treinen’. Rijm is geen kwestie van natuur, maar van cultuur. En ook: rijm roept beelden op.

Het geraas van een trein

Met het beeld van wiegende treinen krijgen deze twee gelegenheidsgedichten een sleutelfunctie in het werk van Van hee. Want daarin rijden zeker zoveel treinen rond als er bergen in te zien zijn. Soms is de trein er zelfs een woonplaats. In reisgeld (1992) bijvoorbeeld: ‘we reden gratis met de trein / we woonden in compartimenten / we zagen nooit onszelf / op het perron, we waren arm / we maakten wereldsteden / van stations’. Vrijwel altijd wordt er bij Van hee vanuit treinen naar buiten gekeken, door ramen die de mogelijkheid bieden van contact met een andere wereld, terwijl de toeschouwer een binnen zittende buitenstaander blijft. Met terugwerkende kracht krijgen al deze treinen ook een poëticale betekenis. Wat dat betreft is het opmerkelijk dat de twee gedichten ‘rijm is het probleem’ samen met slechts één ander gedicht een afdeling vormen die getiteld is: ‘de weekendtrein naar volchovstroj’. Dat wijst erop dat de treinen voor haar belangrijker zijn dan het daarmee samenhangende rijmen: rijm is het probleem van de vertaler, niet dat van de dichter.

Er komen in als werden wij ergens ontboden verder nauwelijks treinen voor; als ze in haar eerdere poëzie niet zo’n prominente rol speelden, zouden ze me misschien niet eens speciaal zijn opgevallen. Naast de genoemde poëticale treinen en de Russische weekendtrein is er eigenlijk maar één, en die is er nog maar even, op doorreis. Al brengt hij, in het gedicht ‘een kleine vallei’, wel de gedachten op gang:

wij waren gestrand in een kleine vallei
het avondlicht stroomde, je wist niet
van waar, naar de wingerd, de moestuin
er was niets te horen dan onze stemmen

en uilen riepen, je wist niet van waar, we
wachtten op antwoord toen plots het
geraas van een trein weerklonk, hij reed
de ene berg uit en de andere in, twee

tellen, komen en gaan, en ik vroeg me af
of zij daar, in de tunnel, weet konden
hebben van ons aan de tafel, gebogen
over de kaart om te zien waar we waren

en van onze wijnglazen met hun bezinksel
van licht, van onze langwerpige schaduwen
onze lachwekkende dromen en ons
kortstondig geloof in deze kleine vallei

In eerdere gedichten zit de ik vaak zelf in de trein, nu is de trein een verschijnsel uit bijna een andere wereld. De wereld waarin de ik verblijft, de kleine vallei, is er een waar men gestrand is, waar langwerpige schaduwen zijn, waar uilen weliswaar roepen, maar waar de betekenis van hun geroep wordt overstemd en verstoord door de snel voorbijrijdende buitenstaander. Het is een terloopse formulering van ultieme weemoed. Weemoed die tot een ongrijpbaar je ne sais quoi wordt door het herhaalde ‘je wist niet van waar’.

‘Je ziet zo al veel’

Vrijwel alle gedichten van Van hee worden gekenmerkt door niet spectaculaire, maar wel scherpe waarnemingen. Het belang van zulke waarnemingen onderstreept zij met het aan Robert Walser ontleende motto van deze bundel: ‘Je hoeft niet veel bijzonders te zien. Je ziet zo al veel.’ Zoals in verschillende andere bundels is er in deze nieuwe bundel echter ook een groep gedichten die zich aan dit adagium lijkt te onttrekken, gedichten waarin de waarnemingen niet zozeer helder zijn als wel bevreemdend. Droomgedichten, waarin juist wel nogal wat bijzonders wordt gezien. In als werden wij ergens ontboden staan deze gedichten bij elkaar in de afdeling ‘Tussen wal en schip’.

In een interview in Poëziekrant heeft Van hee over deze gedichten gezegd dat daarin gevoelens van verantwoordelijkheid en schuld opduiken. Dat zou impliceren dat zij de beperking tot eerder genoemde motieven betreurt, alsof zij die beschouwt als onderdeel van de kleine vallei waarin haar leven zou zijn gestrand, hoewel in al haar gedichten toch onmiskenbaar iets op het spel staat. Maar inderdaad: anders dan in de gedichten waarin niet wordt gedroomd, komen in de droomgedichten overledenen langs, raken mensen opzichtig de weg kwijt, verdwijnen kinderen op mysterieuze wijze en lopen ruimtes vreemd door elkaar. Deze verwarring komt tot een hoogtepunt in het gedicht ‘de jongen met het rode shirt’, waarin het bekende beeld van het aangespoelde Syrische jongetje domineert. Van hee ziet de wereld van de actualiteit wel, dat is duidelijk, zij droomt hem zelfs, maar in haar gedichten komt deze wereld noodgedwongen niet verder dan de afdeling verantwoordelijkheid en schuld, tussen wal en schip.

Het motto van de bundel krijgt met deze afdeling wel een bijzonder wrange bijklank: doodgaan, wegraken, ontheemd zijn, ze zou het misschien liever niet zien. Maar dromen liegen niet. En als je goed kijkt zijn verantwoordelijkheid en schuldbewustzijn ook aanwezig in gedichten waarin zij ‘niet veel bijzonders ziet’, waarin het gaat over het ‘kortstondig geloof in deze kleine vallei’, waar zij zich buigt ‘over de kaart om te zien waar we waren’.

De begrippen reis en bestemming zijn ook van toepassing op degenen die op hun plaats blijven, die achter hun raam zitten, die bijvoorbeeld zien wat aan het begin van ‘Een maand aan het meer’ wordt opgemerkt: ‘de berg aan de overkant van het meer vult het / raam, als de zon ondergaat wordt één kant / van de huizen belicht, verre claxons in de vochtige / lucht roepen als eenzame zielen’. Hier geldt het motto ook voor de lezer: als je niet veel bijzonders meent te zien, zie je in deze poëzie al veel.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2017
ISBN 9789023449843
57p.

Geplaatst op 05/02/2018

Tags: Ad Zuiderent, als werden wij ergens ontboden, bergbeklimmingen, Hester Knibbe, Ludwig Wittgenstein, Miriam Van hee, reisdichter, Robert Walser, Thomas Langerak

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.