‘En laten we wel zijn, dood maken is het betere maken.’ Dat staat in het eerste van de vijf verhalen uit Koprot, de nieuwe Harry Vaandrager. Aan het woord is de moker, ‘ook wel vuist genaamd, die fataal neerkwam op de schedel van een zekere Marc’. Marc was de verteller van Vaandragers roman Aan barrels (2010). Daarin spraken, vloekten en bralden acht stemmen rond een centrale figuur, de dood geboren baby Andreas. Virtuoos spreken over dood en doden, dat is Vaandragers versie van het betere maken: alles wat hij maakt staat in het teken van nee en niets, hij schept vernieling. Vol energie omarmt hij de leegte. Geen stille klager is hij, geen futloze neerslachtige, maar een zwarte tornado, die ‘woestboos’ de vernietiging omarmt en bestrijdt. Dat bleek ook al uit de poëziebundel Wat telt is van niets gemaakt (2010). Poëziebundel, roman en verhalenbundel vormen één kluwen, een gebalde vuist die de lezer hard treft, niet alleen in het gezicht, maar ook op andere lichaamsplekken die in de teksten van Vaandrager gul aan bod komen. Wie vindt dat literatuur niet moet aaien en behagen, niet moet herhalen wat we al weten, die is bij Vaandrager aan het juiste adres.
Het lange openingsverhaal, ‘Het Zwart’, toont een imaginair gesprek tussen Marc en zijn dode moeder. Zij verblijft in een danteske onderwereld, ‘Het Zwart. Stel het je voor als ringen in een arena’. Marc mag zijn moeder haten, hij bemint haar ook en wil bij haar zijn. Daarom moet hij ‘naar het duisterste duister. Naar het zwartste zwart’. Zijn moeder wijst hem de weg, ‘de zwarte melkweg’, de weg van zwarte inkt op melkwit papier. ‘Wees vrijmoedig en schrijf vrijuit,’ zegt ze niet zonder zwarte humor tegen haar zoon. Die ontdekt dat de taal onschadelijk gemaakt is door clichés en vaste betekenissen. Wil hij het zwart vinden, dan moet hij de taal bevrijden van de bekende patronen: ‘Mijn woorden worden gegijzeld door betekenis. Daarom, ik trek ze een voor een in. […] Woorden woorden woorden, ze vernietigen de dingen. De mijne zal ik laten waaien. Overstemd door de wind ik.’
Wat Marc hier nastreeft, sluit aan bij wat in het derde verhaal ‘tragisch realisme’ genoemd wordt. De taal moet waaien als een storm, een tornado, en zo moet ze het primaire contact met de dingen en de realiteit herstellen. Het gaat dus niet om een in zichzelf opgesloten experimentele brabbeltaal, en evenmin om de gangbare fatsoenering en kanalisering van de gladde, dagelijkse taal. Het gaat om de taal van het zwarte gat en de zwarte inkt. Geen wonder dat de drie recente boeken van Vaandrager – in 1978 publiceerde hij nog een gedichtenbundel Langs toendra’s – ook in hun vormgeving het zwart centraal stellen. De eerste twee boeken hadden een zwarte kaft (de roman bovendien nog zwart op snee), Koprot heeft een bloedrode kaft met dikke zwarte letters. Inktzwart en bloedrood, dat zijn de kleuren van Vaandrager. Zijn wereld van inkt geeft een stem aan alles wat van het bloed komt: de levensdrift en het verlangen, maar ook de doodsdrift en de walging. Daarom laat Marc de moker en de wormen aan het woord: de moker zorgt voor de dood, de wormen teren op de dood (alweer een duister grapje, want Marc heeft zich vergist, zoals zijn moeder niet nalaat te vermelden: hij bedoelde maden in plaats van wormen).
Het zwart is het opvallendste bindmiddel tussen de vijf verhalen. Het wordt bovendien in alle verhalen verbonden met een afwijzende moederfiguur, die haar kind liever dood dan levend zag. In ‘Doodloper’, het tweede verhaal, probeert Anton Buddenbrook, student filosofie, de honderd meter te winnen. Anton, die vergeten wordt door zijn moeder, wil bewijzen dat Zeno ongelijk had toen die zei dat Achilles de schildpad nooit kon inhalen omdat de afstand wel steeds kleiner werd maar nooit nul kon worden. Het verhaal toont de gedachtestroom van Anton tijdens de honderd meter. Aan het begin benijdt hij de twee ‘negers’ die meelopen: ‘Zwart zou ik ook wel willen zijn.’ Na dertig meter lopen besluit hij alle beelden die door zijn hoofd waaien, op te geven, maar daardoor verdwijnt het verhaal – we weten dus niet of hij de eindstreep haalt en Zeno’s ongelijk bewijst. De engelen van het duister verschijnen, ‘gesluierd’. Ze spreken ‘in geheimtaal’ – de taal van het tragisch realisme, de energieke destructie: ‘Ik hoor duidelijk het ademhalen van de aarde, vuur oplaaien, water spetteren en de nacht zwart kreunen. Ik twijfel: van genot of pijn.’ Het gaat om genot én pijn, zwart én rood, dood én bloed, vernieling én schepping.
Ook in het middelste verhaal, ‘Hatchi Kenatchi’, speelt het zwart een rol. De ik-verteller, door zijn moeder omschreven als ‘een misgeboorte’, is blind en doof. Hij leeft als een kluizenaar en verzuipt in de beelden uit zijn verleden. Die hebben vaak te maken met zijn liefde voor de verdwenen Laura, die hij misschien zelf heeft omgebracht. Door zijn blindheid is zijn wereld pikdonker: ‘Altijd nacht is het in mij’. Algemener verenigt die duisternis alle elementen uit zijn bestaan: ‘Het zwart verbindt alles met elkaar’. Alles wordt niets, de ik-figuur wordt niemand. In zijn energieke taal, gericht aan een schimmige vrouw die hem waarschijnlijk ondervraagt in verband met de verdwijning van Laura, klinkt dat zo: ‘Zwichtelend, voetje voor voetje uit de pas voortjakkerend in mijn geblindeerde leven zeg ik je, alleen omdat jij geilspuwende, godsgekutte dweil ernaar vraagt: ik ben niemand’.
‘Schennis,’ het voorlaatste verhaal, gaat over grafschennis. Jos Bommel van Vloten heeft zijn dode vader opgegraven. Zijn moeder was een possessieve vrouw, die het liefst had gezien dat haar kinderen geen benen hadden: ‘Dan kunnen we ook niet weggaan’. De opgraving twijfelt tussen de bekende polen: enerzijds haat Jos zijn vader en wil hij hem als rottend lijk zien, anderzijds wil hij de man weer een plaats in zijn leven geven. De dubbelheid wordt nog verergerd doordat de ik-verteller, Karl, niet alleen de broer maar ook het spiegelbeeld van Jos is. Omdat er geen duidelijke grens is tussen beiden valt hun identiteit weg. Ze erkennen dat ze niet bestaan, tenzij als ‘parasieten’. Jos’ dochter, Barbara, maakt pornofilms en leeft in ‘een gitzwarte stilte’. Er is een suggestie van incest tussen haar en haar vader, misschien ook tussen haar en haar oom. De grenzen tussen de levenden en de doden verdwijnen en uiteindelijk sterft het ik. Zo zegt Jos: ‘Wij, ik jij Barbara en pa zijn in elkaar verdwaald. En wie is hier het doodst, ik of ik? Ik ben het doodst van ons allemaal’.
Misschien is de hoofdfiguur van het laatste verhaal, ‘De man van ver’, toch nog een beetje doodser. Hij is namelijk een steen. In korte stukjes wordt verteld wat hem overkomt, in de traditie van Valéry’s Monsieur Teste, Calvino’s Meneer Palomar en Herberts Meneer Cogito. De man van ver is de enige hoofdfiguur van Koprot die nauwelijks als ik-verteller optreedt. Over hem wordt verteld, en dat weerspiegelt zijn grote verlangen. Hij wil zwijgen, of beter hij wil een taal vinden die donker en stil is: ‘Hij verkiest het stenig zwijgen. […] Het is zijn woord van eer. Een geheim verdraagt alleen duisternis’. Net als de andere personages, is hij een verzinsel dat balanceert op de grens tussen bestaan en niet-bestaan: ‘Het zijn verzinsels. Dat ik besta. Dat ik niet besta. Allemaal gebrekkekakkerige verzinsels. Wat is werkelijk, wat toneel?’
Dat toneel verwijst naar de tragedie en meer bepaald naar het tragische realisme dat de inzet van Vaandragers boek en werk vormt. In alle verhalen wordt de vraag gesteld: hoe kun je met verzinsels de realiteit vatten? Hoe kun je met iets creatiefs als een verhaal de vernietiging vatten die inherent is aan al wat is? Hoe kun je de waarheid liegen? Aan het begin zegt de moeder van Marc: ‘Liegen, het zit in je bloed. Besef Marc, een leugen is geen stoel die je zomaar kan afdanken’. Aan het eind wordt over de man van ver gezegd: ‘Een fatsoenlijk mens zegt geen ik. Wie ik zegt, liegt’. En dat lezen we op de laatste bladzijden van een boek dat voortdurend ik-vertellers aan het woord laat. Is dat niet een beetje ziek?
Koprot is een ziekte van uien, en zoals iedereen sinds Hugo Bousset weet, is de roman een ui. Koprot zou je een zieke roman kunnen noemen. De vijf verhalen zijn als lagen van een ui. Ze omarmen het middelste verhaal, ‘Hatchi Kenatchi’, dat het verst gaat in de ontregeling van de dagelijkse taal en de romanconventies. Deze verzieking (voor wie de gangbare woorden en vertelwijzen gezond vindt) zit niet alleen in de titel, die een soort toverspreuk is zonder veel inhoud, maar ook in woord- en klankspelletjes die in dit verhaal veel vaker optreden dan in de overige. De tragiek van het niets is nog aanwezig, maar in ijle vormen: ‘Wat intens treurig. Ggggrrrrrrrr. Ggrrrrrrr. Jjjhaaaaa. Jhaa. Godverdomme. Jhaaa. Het is ggggggg. Ja. Ggggrrrr. Hatchi kenatchi. Het is niets’.
Rond dit niets, deze lege kern van de ui, worden de andere verhalen spiegelend en omarmend gerangschikt. Het sprekende zwart van het eerste verhaal weerspiegelt de sprekende stilte van het laatste; de overbrugging van de afstand in de race van verhaal twee weerspiegelt de ondergraving van de afstand tussen de gezinsleden in verhaal vier. Het ene verhaal knipoogt naar het andere, onder meer door fragmenten te herhalen, en algemener zijn er heel wat verwijzingen naar andere teksten, zoals naar Aan barrels, maar ook naar auteurs als Leopardi, Baudelaire en Chlebnikov. Dat sluit allemaal perfect aan bij de storm van woorden en teksten die Koprot is. Ik heb tornadojagers altijd krankzinnigen gevonden, maar voor de windhoos Vaandrager maak ik graag een uitzondering. Het is heerlijk in het oog van deze storm te staan en te genieten van de horror, de baldadige en scabreuze beelden, de levenskrachtige poëzie van de al te prozaïsche ondergang, en de stroom cynische oneliners zoals ‘Denken is zuchten met wind tegen’, of ‘Zweet is de oudste zoon van de dood. Geloof me, ruiken is een lijfstraf’.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.