Deel Facebook Twitter / X LinkedIn
Hester Knibbe (1946) is een dichter met een langzamerhand indrukwekkende staat van dienst: haar oeuvre omvat inmiddels een tiental bundels van een constante, hoge kwaliteit en daarbij heeft ze zich ook nog verdienstelijk gemaakt als bestuurslid van de PEN en stadsdichter van Rotterdam. Onlangs verscheen Barcode van stilte, haar nieuwste bundel.
Dat dit boek er is, mag een klein wonder heten, want anderhalf jaar geleden (en vlak na het verschijnen van haar vorige, Binnen in de aarde is een berg) leek het er niet op dat zoiets nog mogelijk zou zijn. Ze bleek een dodelijke ziekte onder de leden te hebben die haar leven van de ene dag op de andere radicaal veranderde: op hardhandige wijze werd ze geconfronteerd met haar eindigheid.
Barcode van stilte staat in het teken van die confrontatie. Maar dat betekent niet dat ze lang stilstaat bij haar ziekte. Integendeel: de poëzie in deze bundel getuigt vooral van haar vastbeslotenheid om het beest in de bek te kijken en zich niet te laten intimideren. Dat doet ze in een taal die zowel precies en helder als beeldend is. Het eerste gedicht, ‘Terra’ opent zo:
Onder de hamer het geslotene
vreemde verzwegene niet gewetene.
Wie breekt het open, wie geeft die
tik zo exact dat weer vrij komt te
liggen wat ik dacht?
Wat ‘onder de hamer’ komt is doorgaans wat op een veiling verkocht wordt. Maar hier worden vreemde dingen geveild: het geslotene, vreemde et cetera. En als in de volgende regel gevraagd wordt wie het openbreekt en ‘die tik zo exact’ geeft, dan verandert die veilinghamer toch in een andere, een hamer die openbreekt – misschien wel die hamer waarmee Friedrich Nietzsche wilde filosoferen, want die tik moet ertoe leiden ‘dat weer vrij komt te / liggen wat ik dacht’.
Het beeld van de hamer, dat in een paar regels zulke uiteenlopende associaties oproept, typeert naar mijn idee de poëtische doortastendheid waarmee Knibbe haar situatie onder ogen probeert te zien. Het is een situatie die haar als het ware buiten zichzelf heeft geplaatst, zodat ze die ervaart als gesloten, vreemd, verzwegen en niet geweten. Wat weet ze eigenlijk van zichzelf, vraagt ze zich af.
Na dit openingsgedicht volgt de eerste reeks, die ‘Onteigening’ heet en die naadloos aansluit bij de vervreemding die al in ‘Terra’ werd aangeduid:
Rondom ons verkruimelde het gebruikelijke
en daar stonden we plots tot onze lippen in
een overvloed aan leegte.
Maar de onteigening die beschreven wordt, het plotseling vreemd en beangstigend worden van een wereld die toch zo vertrouwd leek, krijgt niet het laatste woord. Ze vindt een tegenwicht in het ‘wij’ dat hier en daar opduikt, zoals in ‘De stilte van o’: de dichter weet zich niet alleen, en spreekt af en toe haar lief toe:
We dachten een lente als immer
te vinden, verwachtten met velen
samen te komen. Maar lief, we vinden
nu enkel elkaar zo dierbaar als de wereld
heeft te bieden. Ik open mij, kom maar
kom maar
Dat tegenwicht schuilt ook in momenten waarin bijvoorbeeld de vitaliteit van de natuur wordt bezongen, als de lente aanbreekt:
het loopt een vaart van jewelste: knoppen
op springen, bloesem waaiert al over de paden
alsook het gebeier van klokken. Wij
sluiten ons af, ontdekken opnieuw
de foetus in ons terwijl in de bermen
fluitenkruid haastig zich rekt, schermen
ontvouwt in het licht […]
Uiteindelijk staat tegenover die onteigening van het begin dan ook een slotgedicht dat ‘Eigening’ heet, en dat zich krachtdadig verzet tegen de vervreemding. Een paar formuleringen uit die eerste reeks vinden een echo in dit laatste gedicht, waarmee de compositie van de bundel rond is en ‘we’ (d.i. de dichter en haar lief) elkaar vinden.
Ondanks alles wordt het leven ook gevierd. In het gedicht ‘Beemd’ herkent de dichter zich in het herkauwend vee: ‘zo stil en aandachtig een en al lichaam en / daarin een geest die tevreden opboert al / wat het vrat.
In een van de mooiste gedichten wordt de tijdelijkheid omarmd:
Tijdelijkheid, mijn lief, is hier
een tuin in de regen
een bloembed in bloei
een aarde
vergeven van leven en nog steeds
binnen de huid het vertrouwde
geruis – nooit zullen we weten
hoe het klinkt als dat ophoudt.
Als het scheuren van tijd?
Eindigheid en vergankelijkheid worden geaccepteerd als onontkoombare consequenties van het leven – dat ondanks alles doorgaat. Dat wordt prachtig opgeroepen in deze regels uit ‘Opname’:
Dit is de schepping: een dunne draad waaraan je geregen
juist op de plek waar die kan breken.
Vogels vlechten die door hun gezang terwijl ze
voor nesten het mos van de dakpannen pikken.
Ik zou deze poëzie ernstig tekortdoen als ik niet ook zou wijzen op de belangrijke rol die de stilte erin speelt. Niet voor niets heet de bundel Barcode van stilte. Die stilte kan verschillende vormen aannemen. Er is de stilte van het zwijgen, van de verbijstering, maar ook de stilte van aandacht, de ‘stilte van o’, van het verlangen, en van een intimiteit die de ‘wij’ ervaren: ‘er is een stilte geslopen in ons // willen waardoor we in een niet en een ander / willen opgaan.’
En in het slotgedicht blijkt dat ook uit zwijgen en zingen een stilte kan ontstaan: de stilte van een herinnering:
wij zwijgen, zingen
bouwen daarmee een stilte op waarin we
twee kinderen zien hollen in een echo
die hen linkt aan ons.
Opnieuw, kortom, heeft Hester Knibbe haar lezers verrast met een bundel poëzie vol beelden en formuleringen die lang nazinderen en veel te denken geven. Bijvoorbeeld een formulering als ‘een aarde / vergeven van leven’, die iets wrangs heeft in haar dubbelzinnigheid. Of: ‘we bleven zo dicht bij onze / huid dat we er tijdig in terug konden deinzen’. Of een verrassende vergelijking als ‘beleg van onkruid zoet als pech / die je misloopt’. Dat is taal die van alles loswoelt, waar je een tijdje op kunt kauwen.
Het is maar een kleine greep uit een rijkdom die na zoveel bundels nog altijd niet uitgeput raakt. Wordt het geen tijd, vraag je je af, voor een grote bekroning van dit oeuvre?
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.