Er gebeurt niet zoveel in de roman Een ware gebeurtenis van de Tsjechische schrijver Emil Hakl (1958). Jan, Evžen en Kobold, drie mannen van rond de vijftig die nog zeer duidelijke herinneringen hebben aan het communistische tijdperk, dolen als zombies rond door het hedendaagse Praag en omgeving. Er lijkt geen uitweg mogelijk. Ze kunnen niet anders dan berusten en zich verdoven met de zelfgestookte ‘struikroversdrank’ van de vader van een van hen ‘die smaakt naar stoffige boomgaarden in een buitenwijk, naar gedroogde appeltjes, te zoete vruchten op siroop van tantes van lang geleden, naar iets ontzettends vertrouwds…’ De personages worden ook nog eens verlamd door hun herinneringen.
Het is verleidelijk Een ware gebeurtenis als slotstuk te zien van een trilogie die begon met Zoon & vader (2009), een roman die vooral gaat over het onvermogen tot werkelijk contact tussen de zoon en zijn vader (samen met Franz Kafka’s Brief aan vader behoort het tot een van de indringendste portretten van een vader-zoonrelatie die ik ken). In Kerkhof aan zee (2013) staat vervolgens de dood van de vader zowel letterlijk als figuurlijk centraal. Daardoor kan ik Een ware gebeurtenis niet anders lezen dan als het verslag van de poging overeind te blijven in het vaderloze tijdperk. Opgegroeid tijdens de communistische overheersing en volwassen geworden na 1989, lijkt een hele generatie door de geschiedenis veroordeeld tot lamlendigheid. Men probeert het verlangen naar actie te bevredigen door te drinken, pillen te slikken en computerspelletjes te spelen.
Een belangrijk deel van de tekst bestaat uit sms’jes die de protagonisten elkaar sturen. Ook is er nauwelijks hiërarchie te bespeuren tussen het spelen van de spelletjes en de werkelijk dramatische gebeurtenissen in de roman. Dat laatste draagt voor een substantieel deel bij aan de vorm van dit boek. Een meesterzet van Hakl, die hiermee chaos creëert, zowel op de bladspiegel als in het hoofd van de hoofdpersoon. Beter gezegd: de chaos in het hoofd van zijn personage krijgt op deze manier vorm.
Het hoofdpersonage Jan, ook een schrijver, vertoont zeer veel overeenkomsten met Hakl zelf. Wanneer deze bijvoorbeeld de belangrijke Noorse dichter beschrijft die hij ontmoet op het korteverhalenfestival in Oslo (‘Handen als kolenschoppen, een Amundsengezicht’), dan kan dat niet anders dan een getuigenis uit de eerste hand zijn. Maar op de een na laatste pagina lezen we: ‘Alles heb ik min of meer verzonnen. Ik ben niet naar Noorwegen geweest, ik ben geen schrijver…’ Daarmee lijkt de auteur te zeggen: het is volkomen onbelangrijk of iets gebeurd is of niet. Toch doet dit niets af aan het feit dat Hakl in deze roman een meer dan realistisch beeld van het contemporaine Tsjechië schetst.
Dat Hakl er al op de eerste pagina van zijn roman de Baader Meinhof Groep bijhaalt (de schrijver leest in Het Baader Meinhof complex uit 2008 van Stefan Aust), is niet zo vreemd. Hij ziet parallellen tussen de Duitse Bondsrepubliek rond 1970 en het huidige Tsjechië. Zoals in West-Duitsland overtuigde nazi’s vijfentwintig jaar na de oorlog nog steeds hoge posities konden bekleden, konden in het nieuwe systeem in Tsjechië veel sleutelposities worden bezet door voormalige communisten. Deze mix van superkapitalisme en een uit de communistische tijd stammende bureaucratie leidt soms tot ronduit vervreemdende situaties. Iemand raakt zijn huis kwijt omdat hij zonder dat hij het wist niet één maar twee telefoonabonnementen had en slechts de kosten van een betaalde. Inderdaad, het is een rare tijd, merkt Evžen op:
Continu zit iemand stiekem geld van je afhandig te maken; waar je ook komt, word je opgelicht, in mijn flat gaat vroeg of laat de waterleiding knappen, mijn wasmachine geeft al bijna de geest, de gedrukte media zijn onleesbaar, het web ook, belegde stokbroodjes van honderd kroon smaken naar chloor.
Hij vervolgt: ‘En het ergste is – ik hoor bij de mensen die het maar pikken.’
Is het trouwens toeval dat dit personage Evžen heet? Of verwijst Hakl expliciet naar Evžen Plocek, die zichzelf in navolging van de studenten Jan Palach en Jan Zajíc op 4 april 1969 in brand stak uit protest tegen de Russische invasie die een einde maakte aan de Praagse Lente? Een man die niet kon berusten en overging tot een ultieme daad. Misschien is dat uiteindelijk beter dan wat zitten dromen en fantaseren hoe het zou zijn om tien ‘Übersoldaten’ en tweehonderd para’s uit een computerspel in te zetten tegen willekeurige eigenaars van ketens, managers, aandeelhouders en leden van de raad van bestuur.
Het lezen over de lotgevallen van de Baader-Meinhof-Groep werkt voor Jan als een katalysator. Je kunt de leden van de terroristische groepering veel verwijten, maar niet dat ze lamlendig waren. Uiteindelijk is ook in de roman sprake van een terroristische daad. Het slachtoffer, ‘een klassieke hooggeplaatste sjacheraar’, wordt tamelijk willekeurig uitgekozen. De moordaanslag op hem is echter zo amateuristisch en onbeholpen dat die niet zou misstaan in De lotgevallen van de brave soldaat Švejk (2001) van Hakls landgenoot Jaroslav Hašek. ‘Heb je hem nou vermoord?’ vraagt Jan aan Kobold, met wie hij de aanslag heeft beraamd. ‘Zoals ik zei – ik weet het niet,’ luidt zijn antwoord. En weer later: ‘ik schijt zeventig kleuren stront.’
Misschien wel het belangrijkste personage in de roman is Kája, de veel jongere geliefde van Jan. Ze lijkt een verre verwante van Lämmchen, de echtgenote van Pinneberg uit Kleiner Mann – was nun? (1932). In dat indrukwekkende epos beschrijft Hans Fallada hoe een onbetekenend individu wordt vermorzeld door een systeem waarin mensen zijn gereduceerd tot wegwerpartikelen. Ook al een overeenkomst met de personages die Een ware gebeurtenis bevolken. Kája, die een jaar of twintig jonger is (‘haar ogen schitteren, haar tanden zijn wit, puntig, ze vonkt helemaal alsof er kortsluiting is.’), is bezeten van Tsjechische films uit de jaren zeventig. De hoofdpersoon vraagt zich regelmatig af wat ze met de jaren zeventig heeft terwijl ze pas dertig is. Ze was hoogstens een jaar of zes toen het communisme viel. Misschien ben je dan nog niet zo ontvankelijk voor de grillen van een totalitair systeem en kom je er met relatief weinig kleerscheuren vanaf.
Het kan er natuurlijk ook mee te maken hebben dat ze vrouw is. Dat laat Hakl in het midden. Want terwijl de mannelijke hoofdpersonen bepaald worden door doodsangst, ook als ze even niet Six feet under spelen, lijkt het verleden voor Kája juist een bron van inspiratie, desnoods amusement. Maar vooral is ze praktisch ingesteld, ook wat betreft de toekomst. Nadat de verteller heeft opgebiecht dat alles min of meer verzonnen is, verzucht hij:
Er zou iets moeten veranderen. Een kleine, maar onontkoombare verandering. Ten minste één Mohnhaupt, ten minste één Baader. Maar zulke mensen heb je bij ons niet. Misschien wel beter zo – in alle rust wegrotten.
Terwijl hij dit schrijft, wordt hij onderbroken door Kája: ‘Hou eens op met dat tikken en kom een luchtje scheppen.’
Het klinkt minder romantisch dan de woorden die Lämmchen tegen Pinneberg zegt aan het eind van Fallada’s boek: ‘Maar je kunt mij toch in de ogen kijken, jongen! […] Altijd! Altijd! Je bent toch bij mij, we horen toch bij elkaar…’ Maar de boodschap vertoont overeenkomsten. Liefde als een van de laatste domeinen waar de menselijke waardigheid nog niet helemaal terrein heeft verloren. Alleen is de toonzetting van Hakl cynischer; een halve eeuw communisme en vijfentwintig jaar superkapitalisme hebben hun sporen nagelaten.
Even later klimmen Jan en Kája samen naar de Letávlakte, naar de plek waar ooit het beeld van Stalin heeft gestaan: ‘Het is herfst. Tot kokertjes opgerolde bladeren buitelen zacht ritselend langs de stoepranden.’ Misschien is dat een hoopvol einde, misschien ook niet. Doet er ook niet toe, zou je kunnen denken, want alles is toch min of meer verzonnen. Maar het is wel opgeschreven en de vragen zijn gesteld.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.