Er is goed nieuws voor de Brakmanliefhebbers. Nico Keuning, die eerder al enkele indrukwekkende biografieën schreef – onder meer over Jan Arends en Bob den Uyl –, werkt sinds 2016 aan een levensbeschrijving van Willem Brakman. In De parelduiker publiceerde de biograaf onlangs een kort hoofdstuk over ‘Brakman in de oorlog’. Dat liet het beste vermoeden. Als nieuw bewijs van kwaliteit en als smaakmaker voor het grote werk verschijnt nu een selectie van de briefwisseling tussen Brakman en Simon Vestdijk.
De jonge Brakman werd vaak neergezet als een volgeling van Vestdijk, onder meer in het bekende boekje van Wam de Moor Meester en leerling (1978). Daar valt zeker wat voor te zeggen, hoewel de prille ‘leerling’ in zijn fantasie en stijl grilliger en wilder was dan de barokkunstenaar die Vestdijk volgens zijn eigen definitie was: hij schreef op een geordende manier over chaotische onderwerpen. Bij de late Brakman is de gril verhaal én poëzie geworden. De rijke beelden, de bizarre humor en de virtuoze woordenpracht bouwen een schemerwereld op die nog nauwelijks iets met Vestdijk te maken heeft.
Tussen juli 1961 en augustus 1969 onderhielden Brakman en Vestdijk een vrij regelmatige correspondentie. Gaven, giften en vergiften geeft daar een goed beeld van, al is de briefwisseling niet compleet. Er wordt wel eens verwezen naar een eerdere brief die je hier niet vindt en er zijn soms verdacht grote intervallen tussen de brieven. Hoe dan ook, het boek geeft een mooi beeld van de relatie tussen een gevestigde schrijver die het eind ziet opdoemen (hoewel hij extreem creatief blijft en erg veel blijft publiceren) en een aankomende auteur die niet zonder ambitie is. Zoals Keuning in zijn uitstekende inleiding laat zien, zijn er enkele rode draden in de briefwisseling: de depressies van Vestdijk, die Brakman als arts met allerlei wondermiddelen moet bestrijden; de vriendschap met Nol Gregoor, die Brakman in contact bracht met Vestdijk; het leven en werk van de twee auteurs, waarbij we meer over het leven van Vestdijk te weten komen dan over dat van Brakman.
Vestdijk leidde sinds zijn zeventiende aan endogene depressies, wat wil zeggen dat ze niet door externe factoren uitgelokt worden, maar van binnenuit ontstaan. In zijn laatste brief aan Brakman, gedateerd ‘Aug. ’69’, schrijft hij: ‘In mei kreeg ik de zwaarste depressie die ik ooit gehad heb (30 à 40 stuks sinds mijn 17de jaar). Geen oorzaak of aanleiding, – zuiver endogeen, als altijd. De hel op aarde.’ Die hel is voortdurend aanwezig in de brieven – soms impliciet, vaker expliciet – maar ze wordt beschreven met een intrigerend mengsel van afstandelijk medisch jargon en humoristisch, beeldend taalgebruik. Door die lichte toon is er in dit boek nooit enig gevaar voor de verdorring die Brakman beschrijft: ‘Je ziet hoe gniffelend gefluisterde middelen verdorren onder het koel wetenschappelijk oog.’ Op dat moment gaat het niet over pillen tegen depressies, maar over potentieversterkende medicijnen. In december 1965 trouwt Vestdijk met de veertig jaar jongere Mieke van der Hoeven, en als het even duurt voor ze zwanger wordt, vreest hij het ergste – geheel onterecht, zoals spoedig blijkt. In januari 1967 wordt Vestdijks zoon Dick geboren, op 4 februari 1969 zijn dochter Annemieke.
De briefwisseling begint wanneer Brakman in de zomer van 1961 zijn debuutroman Een winterreis naar Vestdijk opstuurt. Vestdijk bedankt hem en vraagt meteen advies over ‘tranquilizers,’ die hem moeten helpen in een van zijn vele buitenechtelijke relaties: ‘Ik zit in een erotische complicatie, min of meer ter genezing aangegrepen, maar in de wisseling van hemel en hel heeft een meisje nooit belangstelling, en in de hel moet ik dus een tranquilizer hebben.’ Vestdijk vraagt geen voorschriften, maar doosjes, flesjes, pakjes. Brakman zorgt voor het nodige en reageert: ‘Als het bevalt, gewoon een artsenmonster aanvragen, lukt altijd (nonchalant schrift, klein kaartje).’ De titel van de correspondentie is ontleend aan een brief die Vestdijk in september 1963 begint met: ‘Hartelijk dank voor de gaven, giften en vergiften, die ik zorgvuldig opgeborgen heb, na lange, dankbare blikken.’
Vestdijk vraagt steeds meer en het lijkt wel of de bijwerkingen van die zware medicijnen hem niet interesseren. Het doet denken aan de literaire tv-programma’s van de jaren zestig, waarin elke schrijver en interviewer voortdurend aan een sigaret lijkt te zuigen. De gezondheidsrage was duidelijk niet van die tijd. Als het dan toch gaat over ‘de schadekansen’ bij langdurig gebruik, zegt Brakman dat hij pas zal ingrijpen als Vestdijk echt begint te ontsporen: ‘Zelf ben ik geneigd de grens te leggen bij het moment dat je mij muziekkritieken gaat toesturen, dan grijpen we snel in, er volgt een ontwenningskuur met broom waarvan die vervelende acne zo goed te bestrijden is met librium.’
De luchtige manier waarop Vestdijk verslag doet van zijn ervaringen met een reeks van barbituraten, antipsychotica en antidepressiva is opmerkelijk. ‘Ik vind alles best, en slik ook alles,’ schrijft hij. ‘Zo gezien, ben ik de apotheek nog niet door; het aardige is trouwens dat alle gebezigde middelen in het dagmenu aanwezig blijven; de Zeistenaar lacht dan wel eens, en zegt: de hele apotheek, geen bezwaar tegen? Voorwaar neen, antwoord ik dan.’ Vestdijk wil in geen geval ‘farmacologisch naakt door het leven gaan’ en Brakman voorziet hem telkens weer van de juiste kleren, ook al formuleert hij de hypothese ‘dat depressies slechts door depressies kunnen worden bestreden.’
De humor van Brakman, door Vestdijk herhaaldelijk bejubeld, omarmt op een vergelijkbare manier het donkere en deprimerende, zowel wanneer dat voorkomt bij de ander als wanneer het zijn eigen bestaan overschaduwt. Een voorbeeld van het eerste is de zieke vriend die een bron van kracht blijkt voor de gezonde Brakman. Zo is er de oogziekte van Nol Gregoor (over wie zo dadelijk meer): ‘De lijdende vriend maakte in dit geval het beste in mij vrij en daar ben ik toch blij om.’ Iets soortgelijks geldt ongetwijfeld voor zijn relatie met de lijdende Vestdijk.
Een voorbeeld van het tweede (kracht door ziekte van het zelf) is de bladzijdenlange ironische beschrijving van een ‘lichte verhoging’ die het Brakman onmogelijk maakt een brief te schrijven – de brief die hij op dat moment met veel verve aan het schrijven is. Over Vestdijks depressies zegt hij: ‘Ik gun je graag een stralende gezondheid maar een weinig ziekelijke gebondenheid is me ook niet onwelgevallig.’ Die gebondenheid garandeert zijn opdracht: ‘wij hebben een taak en het geeft niet als het maar een kleine is (ik citeer van harte [de gelovige] prof. dr. I.A. Diepenhorst) als het maar een grote is. Voorlopig zie ik de mijne in het verstrekken van librium of de bereidheid hiertoe.’ En Vestdijk, die vindt Librium ‘nog steeds een grappig stofje.’ Zijn deprimerende lotgevallen noemt hij ‘mijn psychiatrische avonturen.’
‘Zonder Nol gebeurt er nu eenmaal weinig in ons leven’, schrijft Vestdijk eind 1965 aan Brakman. Er passeert inderdaad haast geen brief zonder een beschrijving van Nol Gregoor, dichter, journalist en vriend van de twee schrijvers. Met hun drieën slikken ze pillen en vormen ze ‘de neuroseclub’. ‘Wij roddelen wel erg over Nol, vind je niet?’ vraagt Vestdijk in februari 1962, maar dat is eerder bedoeld als een aanmoediging dan als een terechtwijzing. ‘Roddeloid’, noemt Brakman hun bespreking van Nol en later voegt hij daaraan toe: ‘waarom zijn wij hier op aarde, om Nol te dienen.’ Als lichtjes theatrale minnaar die steeds dieper voor de verkeerde vrouwen valt, als goede vriend en als nog betere vijand treedt Nol Gregoor in tal van Brakmanromans op. Zijn karakterisering in deze correspondentie is even ironisch en hilarisch als in de romans:
Medicamenteus heb ik Nol opgegeven, ik behandel hem nu suggestief, hij mij ook, en samen bouwen we een mooie ziekte op: de neurose à deux. Niets helpt, is ons dogma, maar het feit dat we ééns zullen mogen protesteren houdt ons op de been, dat laat ik Nol dan doen en bijwijlen worden we daar eufoor van…
Let bij het bezoek aan het nieuwe huis ook op Nol (uit ooghoek), hij is een geboren kasteelheer; de manier waarop hij gaat zitten in de stoel bij het raam, het met de blik meten van het vrouwelijk dienstpersoneel, het thuiskomen van de jacht uit de keuken ja; het Frédérique zich laten zetten met haar frivolitéwerkje zijn even zoveel poëmen. Mocht dit je nog niet voldoende imponeren, laat hem dan even leunen tegen de schouw, je zult er mij dankbaar voor zijn.
Als Nol voor de zoveelste keer passioneel verliefd is, bekijkt Brakman de manoeuvres met afgrijzen: ‘wel zoenen ze elkaar nog onophoudelijk met het vochtige geluid van een boer die zijn laars uit de Biesbos trekt, maar dat is misschien meer een zaak van dentuur, lip of afwijking in míjn hoofd dan van niet in de hand te houden emoties aan hun kant.’
Een van Nols geliefden heet Marjoesj. Ze heeft een zus, volgens Brakman een ‘liefderijk en met veel zorg en speciaal voor mij samengesteld wezen.’ Maar er is ook een duivelse zus, een Lilith, die de hele avond ruïneert, ondanks de tussenkomst van Gregoor:
Mijn verliefde hoofd was niet zo waakzaam maar Nollebol was dat wel en verdedigde mij met groot allure maar toch niet met groot succes want er kwamen op eens allerlei ongekende onderstromen aan het licht. Ondanks alle moedige strijd zijn we tenslotte toch gehavend naar huis gegaan. Ik overwoog nog zelfmoord maar och, je weet toch ook weer niet wat de volgende dag zal brengen.
De humoristische omgang met het deprimerende leven is typisch voor de inhoud van Brakmans en Vestdijks romans. De smeuïge beschrijving van Gregoor is typisch voor de stijl van Brakman en, in mindere mate, van Vestdijk. Wie deze brieven leest, waant zich soms in een vroege roman van Brakman, bijvoorbeeld wanneer die zich herinnert hoe hij ziek werd toen hij net als legerarts in dienst was:
Iedere ochtend was er appèl en vorst en krakende sneeuw, men stond er in de ochtendschemer te blauwbekken en te stampen (dat mag… bij nul graden dient DE MAN nog onbeweeglijk te staan, maar onder nul mag DE MAN stampen eventueel trappelen). Men stelle zich voor; sneeuw, kou… ijzige wind en dan klinken de namen. Bij Brrrakman valt er even een stilte en dan zeurt er altijd wel iemand ‘ziek’. Zo werd ik ongeweten een troepheilige; was het niersteenvormend koud. Brakman had het tussen verre dekens warm, liep men te hijgen… hij rustte achter de horizon, vredig en zonder ademnood, had men honger… wie werd in ieder hoofd door vrouwenhand gevoed met vakkundig samengesteld voer? Juist.
De beschrijving van reële personen in deze brieven ligt dicht bij de beschrijving van fictieve personages in de romans. Zo kreeg de jonge Brakman vioolles:
Ik kreeg les van een lid van het Utrechtse stedelijk orkest meen ik, die Kiebèr heette en in Den Haag op de Soestdijksekade woonde. Dat die man een violist was verbaasde mij iedere zondagochtend weer opnieuw want de man was zo nuchter als een kantoormachine, ook bezat hij een bijzonder uitpuilend oog waarvoor hij een enorme dikke lens droeg. Hij kon niets door dat oog zien, ook niet met die lens, en dat waren dus heel wat tegenspraken voor een jong kereltje in de eerste positie. Verder was de man bijzonder bij de pinken, d.w.z. de pink van zijn linkerhand was bijzonder krachtig en was bij het spelen steeds apart te horen. Mijn pink was zwak, zodat dit opviel, het leidde mij af tijdens het spelen, en later schatte ik de lengte van de muziekstukken eigenlijk altijd in pinken zoals een langeafstandszwemmer de breedte van rivieren of zeearmen.
Vestdijk leest Brakmans werk terecht vanuit de oervormen van vertelstructuren, zoals je die vindt in ‘het sprookje, de archetypen, de mythen’. Al even ter zake is zijn opmerking over Brakmans voorkeur voor het detail. Zo noemt hij Een winterreis ‘toch ook in het detailwerk voortreffelijk (dat is nu eenmaal je grote kracht onder alle omstandigheden).’ De kiemen van de late, hallucinante en haast surrealistische Brakman, ziet Vestdijk met gemengde gevoelens ontstaan. Over de verhalenbundel Water als water, die de eerste ontregelende verhalen van Brakman bevat, zegt hij: ‘Wanneer kritiek gepast is en op prijs wordt gesteld, zou ik alleen willen zeggen, dat een zekere surrealistische kant van je manier van schrijven zo nu en dan tot onvermoede resultaten leidt, maar toch ook een proeve vertegenwoordigt voor de romancier Brakman.’
Ondertussen blijft Vestdijk zelf de ene roman na het andere essayboek publiceren. Brakman ontvangt die goedkeurend, al gaat hij niet diep in op het werk van zijn zogenaamde meester. Misschien kan dat ook niet anders met twee schrijvers die vooral in hun eigen hoofd en hun eigen wereld leefden. Dat we toch zoveel van de andere zien, is een van de vele fraaie aspecten van deze briefwisseling. Iedereen die in leven en/of werk van Brakman en/of Vestdijk geïnteresseerd is, moet dit fraai uitgegeven boekje lezen.
Recensie: Gaven, giften en vergiften van Willem Brakman & Simon Vestdijk door Bart Vervaeck.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.