Teksten over kritiek

Gedaanten in de mist

Literaire kritiek na de barricaden

(Uit: DW B, themanummer ‘Dead men walking’, 2009, nr. 2. Overgenomen met de toestemming van de auteur.)

De mist

Een goede recensent, aldus poneerde Frank Albers in zijn hoedanigheid van coördinator van Standaard der Letteren een paar jaar geleden, is ‘iemand die in de eerste plaats zorgvuldig leest, analytisch kan denken, een verhaal helder en adequaat kan samenvatten, en over wat hij leest een gefundeerde, interessante en overtuigende mening kan formuleren.’ (Albers 2003:46).

Zo’n persoon, zo merkt Albers ook nog op, ‘heeft dus niet alleen een mening, hij moet ook kunnen schrijven’. Albers staat niet alleen. Een soortgelijke opvatting verkondigde Elsbeth Etty in 2005 in haar inaugurale rede bij het aanvaarden van het ambt van bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit van Amsterdam: ‘Niemand zit te wachten op recensies die een oordeel uit de weg gaan.’ En ze beklemtoont: ‘wie meent het resultaat van de creatieve inspanningen van een ander te mogen afkeuren, verplicht zich tot een grondige motivering.’ (Etty 2005: z.p.). In de vaak geciteerde bundel Alle schrijvers hebben gelijk. Gesprekken met literaire critici, die Wil Thijssen in 1998 publiceerde, fulmineert Dirk Schümer – cultuurcriticus voor de Frankfürter Allgemeine Zeitung – dan weer tegen het spreken over literatuur in literaire televisieprogramma’s. ‘[W]at er op tv verschijnt,’ aldus Schümer, ‘is nauwelijks literaire kritiek te noemen. […] In deze televisieprogramma’s worden geen goed onderbouwde argumenten of ethische maatstaven gehanteerd.’ (Thijssen 1998:29). Een goed literair criticus verwoordt zijn oordeel op een esthetisch en logisch aanvaardbare manier. Als hij dat niet doet, dreigt zijn bezigheid van aard te veranderen: hij bedrijft immers ‘nauwelijks’ nog literaire kritiek.

Dat Albers en Schümer duidelijke beperkingen stellen, die ervoor zorgen dat sommige teksten nauwelijks (of zelfs niet?) in aanmerking komen voor het etiket literaire kritiek, is hun goed recht natuurlijk – de een heeft zijn zo verantwoordelijkheid als coördinator van Standaard der Letteren, de ander is niet voor niets cultuurcriticus. Zij staan midden in de literatuurkritische praktijk, en het staat hun uiteraard vrij hun opvatting te verkondigen en ernaar te handelen om die praktijk te wijzigen. Bovendien sluit hun opvatting dat critici beredeneerde oordelen moeten vellen, aan bij de commonsenseopvatting. Van Dale definieert ‘recenseren’ immers als ‘werken van kunst of wetenschap in een dagblad of tijdschrift beoordelen’, en een en ander is dan ook nog eens ingeschreven in de frase ‘literaire kritiek’ zelf. Zij zijn evenwel niet de enigen die ervan uitgaan dat literaire kritiek een beargumenteerd oordelen van literatuur veronderstelt. Diezelfde overtuiging vinden we namelijk ook terug in de presupposities die aan nogal wat klassieke wetenschappelijke studies over literaire kritiek ten grondslag liggen.

Zo onderschrijft de specialist pragma-dialectiek Rob Grootendorst, in zijn rede Crisis in de literaire kritiek, ‘de neutrale omschrijving van kritiek als ‘beoordeling’’ (Grootendorst 1998:11; cursief van mij) en hij definieert: ‘Als ik het over literaire recensies heb, bedoel ik boekbesprekingen in dag- en weekbladen, waarin de lezers geïnformeerd worden over een nieuwe roman die zij zelf nog niet hebben gelezen, waarin de recensent een oordeel over deze roman uitspreekt en dit oordeel met argumenten onderbouwt’ (Grootendorst 1998:11). E. Brandt, in haar bekende artikel ‘Argumentatie in literaire dagbladrecensies: een ideaalmodel’ uit 1994, hanteert een soortgelijke definitie: ‘Het geven van een oordeel en het verantwoorden daarvan door middel van argumenten, is naar mijn mening het hoofddoel van een literaire recensie’ (Brandt 1994:127). Zij vindt het duidelijk nodig om gezelschap op te zoeken in deze, want zij gaat verder: ‘En niet alleen naar mijn mening, blijkens de woorden van de literatuurwetenschapper Praamstra: ‘Met het schrijven van een kritiek betoogt de criticus om met behulp van argumenten de lezer ertoe over te halen zijn visie op een kunstwerk over te nemen (Praamstra 1984:243)’. (1) En ook Praamstra blijkt niet graag alleen te zijn met deze definitie, want hij verwijst op de door Brandt aangegeven plaats naar de studie van P.F. Schmitz Kritiek en criteria, Menno ter Braak en het literaire waardeoordeel van nog eens vijf jaar eerder – we zijn intussen al in 1979… Men geeft de hete aardappel voortdurend door, men maakt gebruik van gezagsargumenten om deze basispresuppositie aannemelijk te maken.

Het is niet zo moeilijk om te begrijpen waarom Brandt en Grootendorst precies deze definitie naar voren schuiven. Zij benaderen de literaire kritiek vanuit hun taalbeheersingsachtergrond en zijn op zoek naar een teksttype dat geschikt is om via de argumentatietheorie te benaderen. Door literaire kritiek per definitie als een vorm van betogen te beschouwen – Brandt wijst op ‘de journalistieke en daardoor tevens de dialogische context’ van recensies –, kunnen zij bij de criticus ‘een redelijke discussiehouding’ veronderstellen, die hun dan toelaat om de argumentatie te toetsen. En dat toetsen blijkt nu net de inzet te zijn van hun toch wel sterk normatief ingestelde theorie (zie hiervoor Joosten 2008). Brandt beschouwt haar ideaalmodel als een ‘analytisch instrument’ (Brandt 1994:133) dat haar toelaat om haar gut feeling dat er iets schort aan een recensie te verklaren; op basis van dit model, aldus Brandt, is het ‘mogelijk om zinnige dingen te zeggen over de kwaliteit van literaire recensies in dagbladen’ (Brandt 1994:134). Zij zijn dus niet blind voor de werkelijkheid – waarin het nu eenmaal frequent voorkomt dat critici oordelen zonder dat oordeel te staven met argumenten – maar zij proberen die werkelijkheid te veranderen. Brandt claimt dat haar ideaalmodel kan dienen ‘als ‘schrijfhulp’, als reminder bij het schrijven en reviseren van een literaire dagbladrecensie’ (Brandt 1994:134) – als tool voor zowel educatie als evaluatie, dus – en Grootendorsts oratie mondt in feite uit in een pleidooi om de wereld van het ‘idealiter’ (Grootendorst 1998:18) dichter bij de werkelijkheid te brengen, om wat hij noemt ‘een normaal discussieklimaat’ (Grootendorst 1998:20) tot stand te brengen. Analyse betekent in dit geval dus het beoordelen van de argumentatie van literaire kritiek – die dus wel geslaagd of foutief kan zijn, maar per definitie met argumenten onderbouwde oordelen bevat…

Maar ook niet-taalbeheersers hebben literaire kritiek wel beschouwd als een evaluerend en argumentatief gegeven. Bekend werd bijvoorbeeld het stuk ‘Van waardeoordeel tot literatuuropvatting’ van H.T. Boonstra, toen nog studente Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Boonstra wil in eerste instantie onderzoek doen naar kunstopvattingen en weet heel goed waar zij daarover informatie kan vinden: ‘Door voldoende waardeoordelen van een criticus op hun argumenten te bekijken is het mogelijk de literatuuropvatting van die criticus te reconstrueren’ (Boonstra 1979:244). Niet-argumentatieve passages in recensies interesseren haar niet. De hierboven al even genoemde Praamstra, een andere vertegenwoordiger van wat Beekman de typologische tak van het onderzoek naar literatuurkritiek heeft genoemd, is genuanceerder en vindt het jammer ‘dat H.T. Boonstra […] zich beperkt tot de argumenten die in een kritiek voorkomen’ (Praamstra 1984:243); naar zijn mening valt er immers ook heel wat poëticale informatie te halen uit ‘meer algemene uitspraken over de literatuur en de literatuurkritiek’ (Praamstra 1984:243). Hij vindt het dan ook zinvoller om ‘een kritiek te beschouwen als een verzameling uitspraken die in verschillende soorten onderverdeeld kunnen worden’ (Praamstra 1984:243) en die dus niet noodzakelijk oordelend zijn: metakritische uitspraken, postulatieve uitspraken, descriptieve en interpretatieve uitspraken maar bijvoorbeeld ook ‘lege uitspraken’, die ‘noch met het besproken onderwerp, noch met de literatuur in het algemeen iets van doen hebben’, zoals wanneer de criticus aankondigt dat hij met vakantie gaat of dat het weertje hem niet bevalt. Volgens Praamstra bevatten dergelijke passages ‘geen informatie over de literair-kritische ideeën van de criticus’ (Praamstra 1984:244). Of dat laatste klopt, weet ik niet; de opmerking van Elsbeth Etty dat een ‘in de school van Merlyn opgeleide criticus […] in een recensie nooit [zou] vermelden dat Virginia Woolf in Bloomsbury woonde, maar ook niet, zoals Hans Goedkoop in een essay over werk van Frans Kellendonk doet, beginnen met een uitweiding over zijn eigen eerste bezoek aan een homobar’ (Etty 2005:z.p.) suggereert alvast dat het voorkomen van dit soort uitspraken wel degelijk iets zegt over de opvatting die een criticus erop na houdt aangaande zijn praktijk.

Welk type passages relevante informatie opleveren voor een poëticaonderzoek en hoe, is een interessante vraag, maar daarover wil ik het in deze bijdrage niet hebben. Waar het mij om gaat is dat geen van al deze theoretici zich expliciet afvraagt of er recensies bestaan waarin geen goed beargumenteerd oordeel geveld hoeft te worden, sterker nog, waarin überhaupt geen oordeel moet figureren. Bijvoorbeeld omdat ze kaderen bij een opvatting over literaire kritiek die dat soort recensies propageert… Kunnen de genoemde onderzoekers dergelijke recensies, als ze bestaan, wel verdisconteren? Of werken hun theorieën, door de vooropgestelde definitie met bijhorende presuppositie, als een mist waarin gedaanten net zo goed kunnen verdwijnen als aan vorm winnen?

De gedaanten

Het veld van de literaire kritiek is lang niet altijd een gladgeschoren gazon. Men scheldt er, men schreeuwt er, men verklaart er elkaar onbevoegd. Men heeft er affaires – rond Julia, bijvoorbeeld, of in het valse schijnsel dat een Quartslamp verspreidt, om op een elders in dit nummer gedocumenteerd geval van het in de val lokken van critici met een nep-publicatie te alluderen. Maar ook wetenschappers – recensenten over de recensenten? – doen bij wijlen gretig mee aan een gezellig potje criticus-bekritiseren. In zijn onlangs verdedigde proefschrift, bijvoorbeeld, laat Pieter Verstraeten zien hoe J.J. Oversteegen ondanks zijn objectief-wetenschappelijke inzet, toch ook de nodige kritiek ventileert ten opzichte van het door hem onderzochte kritische discours, dat niet beantwoordt aan een aantal verlangens van de onderzoeker: ‘Men kan zich dan ook niet van de indruk ontdoen dat Oversteegen bijna heel de bestudeerde periode in eerste instantie als een ‘gemiste kans’ beschouwt’ (Verstraeten 2008:13). Er zijn ook meer recente voorbeelden aan te wijzen. Jos Joosten bijvoorbeeld – toen nog bezig aan zijn promotieonderzoek – schreef in 1994 een vlijmscherp stuk over het gebrekkige niveau van de contemporaine Nederlandse dagbladkritiek, die niet zinvol reflecteert, ergerlijk vaak parafraseert en zich bekommert ‘om nieuwtjes, niet om literatuur, om roddel, niet om ideeën’ (Joosten 1994:752), om de te interviewen auteur, en niet om zijn werk. Auteurs lieten zich al evenmin onbetuigd en fulmineerden herhaaldelijk tegen de luizen in hun pels:

Vroeger bestond de kritiek enkel en alleen voor de kunstenaar. De rol van de kritiek diende om de kunstenaar bewust te maken aan zichzelf […]. Door de grote uitbreiding der tijdschriften, die alle kunsten omvatten en waar bijzonderlijk besprekingen over kunstwerken en kunstenaars in te vinden zijn, is de kritiek nu, heden ten dage, eigenlijk meer tot het publiek gericht dan tot de artiesten. De beoordeelaar is er vooral op gesteld, in de eerste plaats zijn eigen geest schitterend te doen uitkomen – hij moet zien dat hij – door een enkele beschouwing, door een vluchtig inkijken (want veel tijd heeft die nijverige mens er niet aan te besteden) er meer van weet, dan de kunstenaar zelf. […] Die beoordelingen […] mogen niet te droog of te eentonig zijn, anders bijt ’t publiek niet genoeg; daarom moeten ze wat gekruid met nevenzaken en daar begint de reportage……

Het citaat stamt uit ‘Hoe men schrijver wordt’, de redevoering die de West-Vlaamse auteur en kandidaat-Nobelprijswinnaar Stijn Streuvels op 22 december 1910 in Antwerpen uitsprak.

Maar ook al is dit soort kritiek op kritiek dus van alle tijden, er zijn aanwijzingen dat ze de laatste jaren verhevigt. Zeer recent betreurde Rónán McDonald, in zijn boek The death of the critic, het verdwijnen van het respect voor zinvolle kritische autoriteit, ten voordele van een radicale democratisering van de kritische arbeid. Iets goed of slecht vinden is niet meer het voorrecht van academisch geschoolde lezers, betreurt McDonald, want ‘We Are All Critics Now’ (Mc Donald 2007:4). Het debat over literaire kritiek lijkt dus steeds weider verbreid te geraken: betrof het aanvankelijk nog schermutselingen tussen critici en wetenschappers, tussen critici en auteurs of tussen critici onderling, de laatste decennia valt de eerbiedwaardige criticus ten prooi aan de spot van de ‘dorpren enten doren’. Elke Jan-met-de-doordeweekse-pet doet maar zijn zegje – en dankzij internet kan hij dat zegje dan ook nog eens neerschrijven en verspreiden – en een academische achtergrond met de daarbij horende vereiste om oordelen ook te beargumenteren, heeft diezelfde Jan daarbij niet nodig. McDonald zoekt de verklaring voor deze evolutie niet alleen in de anti-autoritaire geest die sedert 1968 is beginnen spoken, maar tevens – al dan niet terecht – in de opkomst van een nieuw academisch paradigma: ‘the rise of cultural studies led to a radical change of emphasis: a general suspicion not just of canon formation but of aesthetic judgement as a whole’ (McDonald 2007:ix).

McDonald concentreert zich in zijn boek op de Angelsaksische situatie, maar het is niet zo moeilijk om de door hem in kaart gebrachte evolutie ook elders op te merken. In Duitsland, bijvoorbeeld, publiceert de journalist/cricitus Walter Boehlich in 1968 zijn pamflet Autodafé, als postersupplement bij het blad Kursbuch, waarin hij even verbeten als triomfantelijk de dood van de bourgeois-criticus proclameerde. De poster belandde naar verluidt aan de muren van talloze studentenhuizen uit die tijd. Maar ook in onze contreien wordt er ijverig op barricaden rondgehuppeld. In het bijna 50 pagina’s tellende Yang Kahier van oktober 1968 bijvoorbeeld stelt de Vlaamse (maar in Amsterdam wonende) auteur Astère Michel Dhondt – in 1966 nog goed voor de Arkprijs van het Vrije Woord én voor de Nestor De Tièreprijs – zijn ‘analytisch dokument van de persrecensies verschenen over de drie paarse boeken van Astère Michel Dhondt’ voor, ‘samengesteld door de schrijver op verzoek van de werkgroep Yang’. Het nummer brengt een ‘bloem- en onkruidlezing’ (Dhondt 1968:38) met passages uit alle aan de auteur bekende recensies – naar eigen zeggen ‘ook de meest futiele en de meest hatelijke’ (Dhondt 1968:2) – waarna hij zich vermeit met een paginalange bespreking van de blunders en leugens daarin. Zijn eindverdict is niet mals:

Als ik de recensies waarin meerdere taal- en leesfouten, opvallende vervalsingen van citaten, ongekontroleerde overdrijvingen, diverse andere verminkingen van informatie (negatie, bagatelliseren, ridikuliseren, nivelleren enz.), erge inkonsekwenties en vooringenomenheden zou afzonderen, dan zouden er misschien nog geen twintig procent overblijven. Deze twintig procent zouden dan in aanmerking kunnen komen voor een onderzoek naar literaire waarde en voor een eventuele kwalificatie als betrouwbare informatie. (Dhondt 1968:46-47)

Mede naar aanleiding van dit dossier ontspint zich een verhitte discussie in het Nederlandse blad Podium tussen mensen als J.W. Holsbergen, Max Fonteyn en Martin Hartkamp. Hartkamp merkt daarbij onder andere op:

Uit een subjectieve analyse kan dus nooit een objectief waarde-oor[d]eel worden afgeleid. Toch wordt door menige kritiek de schijn gewekt. Is zo’n waarde-oordeel dan wel zinvol? Deze kwestie wordt bij mijn weten nooit aan de orde gesteld. Als wij nu eens zouden eisen dat de criticus in principe geen alomvattend waarde-oordeel meer gaf over een boek, waar hij slechts aspecten van behandelt? (Hartkamp 1969:53-54)

Hij krijgt al een paar maanden later bijval in hetzelfde blad, wanneer Hans Plomp poneert dat hij ‘volkomen achter Hartkamp [staat], die in Podium 1/1969 pleit voor een kritiek zonder waarde-oordeel. Weg met de artistieke maatstaven, weg met de objectieve kritiek, weg met de normatieve wetenschappen.’ (Plomp 1969:428).

Zijn wij hier getuige van het deemsteren van de vooravond van een nieuwe opvatting over literaire kritiek? Een kritiek dus, vanuit een andere opvatting over wat literaire kritiek verondersteld wordt te doen en te laten? Is het mogelijk dat er vanaf deze roerige jaren zestig steeds vaker literaire recensies verschijnen waarin bewust niet geoordeeld wordt, of waarin oordelen bewust niet beargumenteerd hoeven te worden, vanuit een poëticale overtuiging? Of, opnieuw geformuleerd met wat ik daarnet verteld heb in gedachten: treedt er de laatste decennia een vorm van literaire kritiek naar voren waarover je met heel wat van de bestaande theoretische modellen niets kunt zeggen?

1995

De geschiedenis van deze gedaanteverwisseling moet nog worden geschreven en zal een werk van lange adem zijn; de Yang-casus staat immers allesbehalve alleen. De onderzoeker die zich aan deze geschiedenis waagt, zal bijvoorbeeld ook de oprichting halfweg de jaren zestig van Boemerang. Tijdschrift voor Anti-kritiek moeten meenemen in zijn verhaal, evenals het themanummer van De Vlaamse Gids over De Crisis van de Kritiek uit 1975, terwijl ook wetenschappelijke teksten als J.J.A. Mooijs ‘De motivering van literaire waardeoordelen’ uit 1979 niet onbesproken mogen blijven. Een nauwgezette analyse van de literaire kritiek is al evenmin ontbeerlijk, want alleen zo kan duidelijk worden of het aantal waardeoordelen en argumenten inderdaad afneemt of zelfs compleet verdwijnt, en of de gedaante van de literaire recensie wel degelijk fundamentele wijzigingen ondergaat. Ik bereid momenteel, in het kader van het onderzoeksprogramma The best intentions, zo’n omvattend overzichtsstuk voor, maar ik wil in afwachting daarvan twee krantenstukjes uit 1995 van wat naderbij bekijken.

Het eerste stamt uit het Algemeen Dagblad van 6 oktober 1995 en betreft een tekst van de hand van Frank van Dijl, toen nog freelancer en tegenwoordig medewerker van Metro en docent aan de Postacademische Dagblad Opleiding Journalistiek van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij bespreekt Een huwelijk, de tweede roman van de dan 28-jarige Hendrickje Spoor. Zijn recensie gaat vergezeld van een foto van Spoor en staat bovenaan de krantenpagina. Dat dat laatste ook in de middens van literaire critici blijkbaar als een oordeel over het belang van het besproken boek functioneert, is sedert de door Arjan Peters veroorzaakte rel rond Elsbeth Etty’s positieve bespreking van Slaap! van Annelies Verbeke genoegzaam bekend. Maar hoe staat het voor de rest met het oordelende gehalte van deze recensie? Van Dijl begint met het identificeren van deze roman als ‘een onvervalste ‘familieroman’ die zich afspeelt in ‘betere’ kringen’ en besteedt vervolgens ongeveer de helft van zijn recensie aan een samenvatting van de inhoud van het verhaal: het gaat over de perikelen van een burgerlijk stel, dat het moeilijk heeft om er de spanning zo’n beetje in te houden. De recensent laat niet na om het leven van deze kakkineuze – de veroordelende term is van Van Dijl – mensen te bekritiseren, maar dat heeft niets te maken met een evaluatie van de roman zelf: ‘Wij, de lezers, zien die neerbuigendheid, die zelfgenoegzaamheid natuurlijk wel; wij hebben allang die vette knipoog van Hendrickje Spoor gezien: wij hebben allang begrepen waar zij heen wil: ‘een ironische roman’ heet het boek op de achterflap,’ zo luidt het ongeveer halfweg de recensie. Pas dan gaat het over de tekst zelf: ‘Maar is Een huwelijk wel zo ironisch?’, waarna Van Dijl twee volle kolommen lang besteedt aan het uit de tekst lichten van een aantal voorbeelden van ironie uit de tekst. De auteur is in zijn opzet om ironisch te schrijven geslaagd – punt. Pas in de slotalinea lijkt er een vorm van oordeel op te duiken:

Zal de lezer nog ooit terugdenken aan deze Bernard en Louise? Ik heb het sterke vermoeden van niet. Geen van de figuren uit deze tweede roman van Hendrickje Spoor […] komt echt tot leven, maar misschien schuilt het ‘ironische’ waar de achterflap op doelt juist in dat eendimensionale, je weet het niet.

Deze slotzin is interessant: ze zet het aanvankelijke oordeel namelijk in zekere zin op losse schroeven: is de criticus niet meer zo zeker van wat hij net heeft geschreven? Of, sterker nog: impliceert die beweging zelfs een erkenning van het eigen onvermogen om te oordelen, en misschien zelfs de erkenning dat schrijvers in laatste instantie wel degelijk altijd gelijk hebben? Moeten we een dergelijke uitspraak zien in de context van de niet- (of toch minstens anders-) oordelende opvatting over literaire kritiek waarnaar we op zoek zijn? Dat is moeilijk te zeggen op basis van deze ene recensie, maar drie jaar later, in de al aangehaalde bundel Schrijvers hebben altijd gelijk (1998), zijn er alvast meerdere gecanoniseerde – ze kregen immers stuk voor stuk de kans om een jaar lang op te treden als gastcriticus van de Rijksuniversiteit Groningen – critici die beweren dat ze, weliswaar slechts tot op zekere hoogte, op een dergelijke manier te werk gaan. Bas Heijne, medewerker aan NRC Handelsblad, gewaagt bijvoorbeeld van de vragen die de criticus zich moet stellen:

Wat wil dit boek, is de eerste vraag die een criticus zichzelf moet stellen. En daarna: wat wil deze schrijver, als hij tenminste al meerdere boeken op zijn naam heeft staan. Wanneer hij het antwoord op die vragen denkt te weten, kan de criticus aan de slag. Pas als hij een boek doorgrond heeft, kan hij beoordelen of een boek zijn inzet ook waarmaakt. Als hij van mening is dat dat niet het geval is, kan hij ook uitleggen waarom niet. Vervolgens kan hij er zijn eigen gedachten en ook gevoelens tegenoverstellen. Dit alles wil niet zeggen dat het ook allemaal waar is wat hij bedenkt, zijn blik is subjectief, moet ook subjectief zijn. Hij kan dingen ontdekken die weinig of niets met de bewuste bedoelingen van de schrijver te maken hebben. In die zin is kritiek een creatieve bezigheid. Goede kritiek gaat aan de mening voorbij en onthult een visie. (Thijssen 1998:39)

Een criticus oordeelt dus pas in een latere fase, en zelfs dan moet hij zich er terdege van bewust zijn dat zijn oordeel eigenlijk niet veel met ‘de’ waarheid te maken heeft. In feite moet hij geen meningen verkondigen over literatuur, maar ook zélf een bijdrage leveren aan de literatuur… (2)

Het tweede krantenartikel waarvoor ik even uw aandacht wil vragen, komt eveneens uit het Algemeen Dagblad en dateert van 6 oktober 1995. Doris Grootenboer (°1945), recensente voor die krant en in 1995 jurylid van de Ako Literatuurprijs, is op bezoek bij Margriet de Moor naar aanleiding van haar nieuwe bundel Ik droom, dus. Ook al staat het verslag van dat bezoek in het midden van de pagina ‘Kunst en boeken’ en is het als het ware omsingeld door recensies (van een nieuw boek van Heinrich Böll, van kinderboeken van Bart Moeyaert en Chris Donner, van de nieuwe Philip Markus), toch dient het zich niet in eerste instantie als een recensie aan. Zo wordt de tekst niet voorafgegaan door de bibliografische beschrijving van het besproken werk. Die is er wel, maar ze komt in dit geval, anders dan bij de overige stukken op de pagina, helemaal achteraan. Ook wordt vanaf het eerste woord duidelijk gemaakt op welke locatie de literaire journalist zich bevindt – net zoals verslaggevers te plaatse dat doen bij het ‘gewone’ nieuws:

NAARDEN. In haar prachtige oude huis met blauwe houten vloeren, – een serre, een piano, overal boeken –, is het licht zachtgroen. Dat komt door de vele hoge bomen die het omringen. De eigenaresse, schrijfster Margriet de Moor, opgegroeid in Noordwijk, houdt niet zo erg van bomen. Ze wil liever uitzicht. Ze wil dus ook niet in de tuin op de foto. “Dan ben ik net een feetje, maak alsjeblieft geen feetje van me,” vraagt ze de fotograaf. Ze wil liever een portret, gemaakt tijdens het gesprek.

De auteur krijgt haar zin, want op de foto die naast de tekst wordt afgedrukt en ongeveer evenveel plaatst inneemt, valt geen sprietje gras te bespeuren. De Moor komt ruim aan het woord, op allerhande manieren: door uit het gesprek te citeren, door uit haar nieuwe boek te citeren of door beide te combineren:

Ze is net terug van de oogarts. Haar ogen dwalen schots en scheef rond, naar ze zegt, waardoor ze zich nooit kan oriënteren. “Net als mijn personages, die zijn voortdurend verdwaald, slaan zijpaden in, ook figuurlijk. Heel veel van wat ik schrijf ligt in de waarneming. […] In al mijn werk is de waarneming echter vervormd door de literatuur.” In het verhaal Nijd geeft Margriet de Moor een definitie: “Vertellen is geduldig en doelbewust het ene na het andere feit ronddraaien tot het moment dat ze elkaar volmaakt passend in elkaar vastklikken”. Het is een definitie waar zij helemaal achter staat: “Ja, dat is een statement dat echt geldig is voor literatuur.”

Dit, in combinatie met de typische openings- en afsluitingsalinea (3), suggereert dat wij hier te maken hebben met het journalistieke genre van het interview.

Nochtans is de tekst ook weer geen zuiver interview. Vooreerst is het toch wel markant dat er geen vragen gesteld worden, al zijn er wél wat aanduidingen dat die er zijn geweest: ‘Niet ontrafelde mysterieuze verledens lijken haar het meest te boeien, ook weer in deze bundel: “Nee, toch niet speciaal, maar het enige wat in literatuur bestaat is het verleden of je moet science-fiction schrijven. […]”’. En kan zo’n herschrijving nog met het genre van het interview worden geassocieerd – in vakjargon noemt men dat een ‘straight-quotemodel’ (Berkhout e.a. 1988:46-47) –, voor het voorkomen van enige evaluerende uitspraken is dat, volgens de gangbare opvattingen over ‘interview’ en ‘recensie’ althans, allicht niet het geval. Ik citeer er een paar: ‘Ze vormen een heterogeen geheel, maar wat doet de schrijfster weer mooie observaties in haar verhalen’, ‘Prachtig en teer is Maliki, over een imbeciel zusje. Fascinerend zijn Zelfportret’,… Belangrijk voor onze vraagstelling is hierbij alleszins ook dat deze oordelen ten eerste uitsluitend positief zijn, en daarnaast ook nog eens volstrekt onbeargumenteerd blijven. Allicht hangt een en ander samen met de precieze vorm van deze bespreking: het ligt niet bepaald voor de hand om een boek neer te sabelen in het kader van een ‘soort van interview’ met de auteur ervan.

Mijns inziens gaat het hier dus om een mengvorm tussen interview en recensie. Er kunnen een hele rist bijzonder interessante vragen gesteld worden aan zulke teksten. Zijn ze een nieuw fenomeen? Misschien, al suggereerde Streuvels’ hierboven al geventileerde ergernis alvast dat de evolutie al veel eerder werd ingezet. Intrigerend is ook dat ook hedendaagse critici zich alvast bewust schijnen te zijn van deze verschuiving en zich soms genoodzaakt blijken te voelen om te reageren. Etty stelt bijvoorbeeld scherp:

Uiteraard bestaat er in een kwaliteitskrant ruimte […] voor persoonlijk getinte essayistiek, zoals Hans Goedkoop bedrijft – en voor columns. Als de genres maar duidelijk worden onderscheiden. Literaire critici kunnen naast hun core business, het recenseren van boeken, in principe elk journalistiek genre beoefenen, inclusief het interview, het biografische portret, de necrologie. Het schrijversinterview – zolang dat gericht is op het werk en leidt tot een beter begrip van dat werk – beschouw ik als onderdeel van de literaire kritiek. Interviews met schrijvers waarin louter gezocht wordt naar ‘de mens’ achter de kunstenaar en [die] niets toevoegen aan de interpretatie van het oeuvre horen thuis in damesbladen of reclamekrantjes en hebben met literaire kritiek niets van doen. (Etty 2005:z.p.)

Dat zij deze uitspraak doet in haar hierboven al aangehaalde inaugurale rede, is belangrijk: die academische erkenning betekent voor haar de sacralisering van haar positie als criticus waardoor zij zich in het centrum van het literair-kritische veld kan wanen, in de canon. Vanuit die positie heeft zij er alle belang bij om het gestoei met de grenzen van de literair-kritische praktijk tegen te gaan, zoals het een goede gatekeeper ook betaamt.

Zijn dergelijke mengvormen een eindresultaat of een overgangsgenre? Komen ze in alle kranten in dezelfde mate en op dezelfde wijze voor? Via welke markers kunnen ze geïdentifeerd worden? Staan ze op andere plaatsen in de krant dan meer conventionele recensies? Krijgen ze andere types van titels of streamers (zoals bijvoorbeeld citaten uit de roman of uit het gesprek?), wordt er überhaupt een andere citeerpolitiek gehanteerd? Of zien de afbeeldingen er anders uit – zoals in het hierboven besproken geval een zeer grote foto, tegenover een kleine foto bij de recensie van Böll, een reproductie van een tekening uit een van de kinderboeken of helemaal niets bij het boek van Markus…? Staan die afbeeldingen op een andere plaats? En last but not least: valt er een reden aan te wijzen waarom ze plots opduiken? Eén mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat interviews, anders dan recensies, tegenwoordig nog aan prestige winnen. Legitimeert de recensie zich door dichter bij het interview aan te gaan schurken?

Besluit

Misschien blijft de lezer, net als ik, achter met niets dan een horde opdringerige vragen. Zijn deze critici incompetente of luie donders, of schrijven zij zich inderdaad in in een nieuwe opvatting over literaire kritiek? Kent die opvatting een al van de jaren zestig daterende traditie, of betreft het hier (opnieuw) iets nieuws en mag derhalve het Algemeen Dagblad anno 1995 een avantgardekrant genoemd worden? Duiken de mengvormen of oordeelloze recensies bij sommige boeken vaker op dan bij andere? (4) En wat onderzoek je eigenlijk precies als je literaire kritiek definieert als een journalistiek genre waaruit een oordeel over een werk spreekt? Is het niet noodzakelijk dat we, als we de volledige literaire historische werkelijkheid die zich op welke manier dan ook als literaire kritiek aandient willen verdisconteren, proberen om ons onderzoeksobject abstracter te formuleren? Hugo Verdaasdonk heeft het in deze context over ‘de journalistieke vormen waarin over nieuwe boeken wordt geïnformeerd’ en die nu ‘veelsoortiger dan vroeger’ zouden zijn (Verdaasdonk 2003:96); Nel van Dijk en Suzanne Janssen noemen een en ander ‘de literaire en culturele informatievoorziening’ (Van Dijk en Janssen 2002:224). Maar vanaf wanneer kunnen interviews als literaire kritiek worden beschouwd? Moeten we niet meer aandacht te besteden aan de manier waarop een recensie zichzelf als recensie profileert – in de plaats van zelf een externe definitie op te stellen en die aan dit genre op te leggen? En wat heet ‘moeten’? Wat mag een academicus eigenlijk moeten? Het wel en vooral het wee van de literaire kritiek ligt de betrokkenen niet zelden nauw aan het hart, en lang niet iedereen is even gelukkig met een onderzoeker die als adagio huldigt dat de feiten voor de duur van het onderzoek altijd gelijk hebben: ze zijn er om bestudeerd te worden, niet om ze te wijzigen. ‘Is het wel verantwoord om in deze wetenschappelijk verantwoord te proberen zijn?’ Of, samenvattend: hoeveel mist veroorzaakt een definitie die van meet af aan wordt geformuleerd, hoeveel gedaanten verdwijnen er dan uit het zicht, en hoe erg is dat?

Bibliografie

Frank Albers, De drie dimensies van een boekenbijlage. In: Deus ex Machina, 27 (2003): 46-49.
Klaus Beekman. “Literatuurkritiek in de wetenschap.”. In: T. van Deel e.a. Kijk op kritiek. Essays voor Kees Fens. Amsterdam 2004:198-208.
Boris Berkhout e.a., Het journalistieke verhaal. Interview, research, reportage, reisverhaal, achtergrond, opinie, recensie. Groningen 1988.
H. Boonstra “Van waardeoordeel tot literatuuropvatting”. In: De Gids, 142 (1979) 4: 243-253.
E. Brandt, “Argumentatie in literaire dagbladrecensies: een ideaalmodel”. In: Tijdschrift voor Taalbeheersing, 16 (1994), 2, 127-135.
Paul Claes, Claus-reading. Antwerpen 1984.
Astère Michel Dhondt, De pers en Dhondt. Yang Kahier, 2 (1968) 8 (oktober).
Elsbeth Etty, “Galopperend op jacht naar een idee. Literaire kritiek als journalistiek genre – inaugurele rede uitgesproken op 4 februari 2005 bij aanvaarding van hoogleraarschap Literaire kritiek aan de Vrije Universiteit.” Amsterdam 2005.
Jos Joosten, “Niet wat de criticus moet, maar wat hij doet: De relatie tussen neerlandistiek en literatuurkritiek”. In: Jos Joosten, Misbaar. Hoe literatuur literatuur wordt. Nijmegen 2008 : 185-206.
Rob Grootendorst, Crisis in de literaire kritiek. Argumentatietheorie en literaire recensies. Amsterdam 1998.
Doris Grootenboer, “Nieuwe bundel verhalen van Margriet de Moor; ‘Pure fantasie bestaat niet’; ‘In al mijn werk is de waarneming vervormd door de literatuur’. In: Algemeen Dagblad, 20 oktober 1995.
Martin Hartkamp, “De crisis in de kritiek”. In: Podium, 23 (1969) 1 (januari): 50-54.
Suzanne Janssen 2002
Rónán McDonald, The death of the critic. London/New York 2007.
Hans Plomp, “De crisis in de kritiek”. In: Podium, 23ste jaargang, nummer 7, [juni?] 1969: 426-428.
Olf Praamstra. “De analyse van kritieken.” In: Voortgang: jaarboek voor de neerlandistiek, 5 (1984): 241-164.
Stijn Streuvels, “Hoe men schrijver wordt”. In: Stijn Streuvels, Volledig Werk II. Brugge 1972:1481-1514.
Wil Thijssen, Alle schrijvers hebben gelijk. Gesprekken met literaire critici. Amsterdam 1998.
Ton van Deel, ‘Een Gobelin van taal’. In: Trouw, 31 maart 1983.
Frank van Dijl, “Een vette knipoog”. In: Algemeen Dagblad, 6 oktober 1995.
Nel van Dijk en Suzanne Janssen, “De reuzen voorbij. De metamorfose van de literaire kritiek in de pers sedert 1965.” In: J. Bardoel et al. (red.), Journalistieke cultuur in Nederland. Amsterdam 2002: 208-235.
Hugo Verdaasdonk, “De verborgen willekeur van de recensent. Veranderingen in de literatuurkritiek leiden tot een onoplosbaar dilemma”. In: Boekman 57 (2003):95-98.
Pieter Verstraeten, In alle gestalten van leven begrepen. Literaire kritiek in Vlaanderen tijdens het interbellum. Leuven 2008.

NOTEN

1. Dit procédé herhaalt zich nog een keer. ‘Een literaire dagbladrecensie bestaat nooit uit louter feitelijke informatie – er moet een standpunt in staan’, waarbij zij in een noot naar de bundel Het journalistieke verhaal verwijst: ‘Het ‘stukje’ is pas een recensie als er een oordeel over het werk wordt uitgesproken.’

2. Die evolutie werd trouwens ook door Elsbeth Etty onderkend in haar inaugurale rede, wanneer zij het heeft over de opvatting over het kritiekbedrijf dat door de auteur Renate Dorrestein bepleit wordt: ‘“Kunstcritici denken dat ze er zitten om hun eigen smaak ten tonele te voeren. En daar gaat het helemaal niet om. Het gaat erom dat je het kunstwerk toetst aan de voorwaarde die de maker zelf heeft gesteld. Is de maker geslaagd in zijn ambitie of opzet?” In Dorresteins visie is het de taak van literaire critici een kunstwerk te toetsen aan de voorwaarde die de maker zelf daaraan heeft gesteld. De vraag of de recensent het boek mooi of lelijk vindt doet er volgens haar niet toe.’ (Etty 2005:[3]). Dorrestein wordt op haar wenken bediend, aldus Etty, en ze verwijst naar Thijssens bundel om die bewering te staven.

3. Berkhout e.a. noemen ‘de situering’ een van de meest gebruikelijke manieren om een interview te beginnen: ‘Beschrijving van een aspect dat typerend geacht wordt voor de geïnterviewde. ‘De bakstenen villa uit het eind van de vorige eeuw, Perry Street 85, is meer vervallen dan statig. Een paar tomatenplanten in de kleine voortuin kunnen wat verzorging gebruiken.’’ (Berkhout e.a. 1988:49). Een citaat van de auteur, waarmee Grootenboer haar stuk afsluit, is dan weer ‘een aantrekkelijk middel’ om een geschreven interview af te sluiten (Berkhout e.a. 1988:50).

4. Er zijn boeken, zo blijkt, die sommigen niet-recenseerbaar achten : een criticus is de lezer ‘uit hoofde van zijn schrijverschap een geordend betoog, een gefundeerde interpretatie en een gemotiveerd oordeel verschuldigd. Het definitieve van zulk een kritiek schrikt mij af, zeker waar het zo’n complex boek als Het verdriet van België betreft’ (Claes 1984 :167). Ook Tom van Deel heeft, in zijn ‘bespreking’ van diezelfde roman, aangegeven dat hij het erg problematisch vond om een echte recensie met een afwijzend oordeel uit te spreken : ‘Hoe zo’n oordeel, in zo korte tijd gegeven, ooit doordacht zou kunnen zijn, of gebaseerd op weloverwogen verwerking van de tekst, vraag ik me af. Het kan niet bestaan dat ‘Het verdriet van België’ op zo korte termijn door de kritiek adequaat wordt besproken, daarvoor is het te dik en te veelzijig.’ Is Van Deels eigen tekst, die in Trouw verschijnt op 31 maart 1983 – dus een tweetal weken na de officiële lancering van de roman –, dan wél een recensie?

Met dank aan Korrie Korevaart voor haar commentaren bij een eerdere versie van deze tekst.

Geplaatst op 13/01/2010

Categorie: Teksten over kritiek

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.