Bron: DBNL
‘Wie zich voedt met nijd
kan moeilijk anders dan gal urineeren.’
Galenus (131-201)
— 1. De kritiek is menschelijk gelijk de zonde. De poëzie is goddelijk gelijk de deugd. Iedereen weet dat zonde en deugd nooit onvermengd zijn. Maar het is geen reden dat zonde zich boven deugd zou achten.
— 2. Verwijt den dichter nooit, dat hij te ‘aardsch’ is: het eligo abjectum esse is eene grootheid, niet door iedereen te bereiken. Verwijt den dichter niet dat hij te ‘hemelsch’ is: het is moeilijk een oordeel te hebben over den hemel als men er nooit geweest is. Vindt gij dat een dichter overladen is, dan is het misschien wel omdat gij nooit bij machte zoudt zijn, zijne weelde te dragen; vindt gij dat zijn zang te ijl klinkt, dan zou het wel kunnen zijn omdat zijn luchtkring te zuiver is voor uwe longen. En zeg vooral niet dat de dichter moeilijk is om te verstaan: het kan immers zoo goed gebeuren, dat de moeilijkheid aan uw eigen verstand ligt.
— 3. Zeg niet, dan met omzichtigheid: ‘deze dichter heeft te hoog willen vliegen; hij is immers met zijn neus in het slijk gevallen’. Want zoo de menschen nog steeds Icarus gedenken, dan is het niet omdat hij in zee terecht is gekomen, maar omdat hij de zon nabij is gestreefd.
— 4. De criticus zegt: ‘deze dichter is niet meer van zijn tijd: hij dateert.’ Hij vergeet dat een criticus veel gemakkelijker, en haast altijd dateert. Op het vlak der eeuwigheid staan ongetwijfeld meer dichters dan critici. En op den dag van het Laatste Oordeel zal niemand meer denken aan dateerende mode, – tenzij wellicht, de criticus. Hetgeen hem negatief zal worden aangerekend.
— 5. De intuïtie van den dichter weet altijd veel beter wat ‘past’, dan het verstand van den criticus. Het is nauwelijks een paradox te beweren, dat de dichter, veel minder dan de criticus, afhangt van tijdsvormen. Wie denkt nog aan het euphuïsme van Shakespeare, behalve een enkele philoloog, die zich dood-kijkt op de letter? Gongora is allang boven eigen gongorisme uitgerezen. Er zijn natuurlijk nog altijd menschen die Mallarmé niet begrijpen, maar van ‘Mallarmisme’ spreekt niemand meer dan in de steenen tafelen der handboeken. Het komt er immers alleen op aan, een echt dichter te zijn; het komt er zelfs noodzakelijk op aan, het te zijn in zijn eigen kleed, in zijn eigen vorm, teeken van het ingenium, de ingeborenheid. De eene dichter ziet er uit als een boer; de andere als een dandy. En geen dichter kan gedwongen zijn, te schrijven, ik bedoel: zich te kleeden, als een criticus.
— 6. Laat uw oordeel nooit afhangen van eene theorie. Laat het nog minder afhangen van louter eene impressie. Want deze impressie zal dikwijls afhangen van den toestand uwer maag. Dewelke in deze geen goeden raad vermag te geven.
— 7. Het is verkeerd, den dichter gebrek aan oprechtheid te verwijten: men maakt gedichten, doorgaans veel meer met zijn imaginatie dan met wat men pleegt het eigen gevoel te noemen. Ziet gij heel Shakespeare, heel Racine, heel Sophocles ontstaan uit eigen, rechtstreeksche gemoedservaring?
Maar het is wreed tot oneerlijkheid toe, te beweren dat… Doch ik geef hier een citaat: ‘de periode van ’s dichters leven waarin (zekeren bundel) ontstond, bleek niet rijk genoeg aan hevig-doorleefde momenten, om aan de vele gedichten die in dezen bundel voorkomen, het onmiskenbaar accent der innerlijke noodzakelijkheid, der noodgedwongen bevrijding in het woord te verleenen’. – Nu weet de criticus, die deze lijnen schreef, niet het minste van het leven des dichters, dien hij aldus beoordeelt. Hij weet dan ook nog veel minder, dat die dichter bedoelden bundel schreef in momenten, die jaren hebben geduurd, dewelke de ergste, de angstwekkendste, en dan ook de felste zijn geweest die hij heeft doorgebeten, en zooals weinigen ze doorgemaakt hebben. – Maar de criticus schrijft zoo maar iets in een dagblad en slaapt daarna zalig in… gelijk, naar men mij verzekert, alle misdadigers doen.
— 8. De criticus die zegt: ‘ik wil niet dan subsidiair bewonderen’, en ‘ik stel mijne bewondering beneden mijn Kritisch Vernuft’, is niet veel minder dan een idioot, en in elk geval niet waardig te leven.
— 9. Zeg nooit, als blijk van bewondering, dat een gedicht Goethiaansch, Bilderdijkiaansch, Rabindranath-Tagoriaansch is. Daargelaten dat het den dichter noodzakelijk moet kwetsen, bewijst het eenvoudig dat gij, criticus, niet bij machte zijt, tot den kern-zelf van den dichter door te dringen.
— 10. De bij zuigt de bloem uit, om er honing uit te ‘puren’. De criticus is dikwijls een soort bij, die uit de poëtische bloem vooral gif ‘puurt’.
— 11. Sainte Beuve was een dikke criticus, gelijk Thomas van Aquinen een dik theologant was. Maar het volstaat niet, zich dik te maken, om een Sainte Beuve of een Thomas te wezen, of eenvoudig gewichtig.
— 12. Een vette os sprak tot een mageren stier:
‘Moest ik mij op u laten vallen, dan waart gij verpletterd-mors-dood.’
‘Ja’, zei de oude povere stier, ‘maar probeer maar eens een kalf te verwekken, zoo een heel kleintje maar.’
— 13. Alles wat ik hier heb geschreven over den criticus is eene zelf-aanklacht.
Eerst gepubliceerd in Vandaag, 1929, nr. 5
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.