‘Daarna nemen we de trein naar Malmö […] en die hele rit zal ik genieten, echt genieten, van het idee dat ik geen schrijver meer ben.’ Zo beëindigde Karl Ove Knausgård (1968) het laatste deel van zijn monumentale ‘Mijn strijd’-reeks, bestaande uit zes romans die oorspronkelijk in het Noors verschenen tussen 2009 en 2011. Toch volgde in de jaren erna nog een aantal publicaties, zij het in een wat andere vorm: vier bundels met korte verhalen over de vier seizoenen en literair-journalistieke essays voor The New York Times over Knausgårds reizen door Amerika en Rusland.
Nu is er weer een ‘nieuwe’ Knausgård, ditmaal een bundeling van essays geschreven tussen 1996 en 2013. De essaybundel behandelt zeer verschillende onderwerpen, gaande van een tekst over Knausgårds werk als redacteur van een nieuwe Noorse Bijbelvertaling tot een twintig pagina’s tellend essay over poepen. Toch keren enkele thema’s regelmatig terug, waaronder vooral de fascinatie met het ‘Kwaad’, de relatie tussen de gemeenschap en het individu, en de (politieke) rol van literatuur en kunst. Deze onderwerpen kwamen ook in ‘Mijn strijd’ al aan bod. Met name in het laatste deel, dat een essay van vierhonderd pagina’s over de jeugd, opkomst en invloed van Adolf Hitler bevat.
In Het Amerika van de ziel onderzoekt Knausgård verder hoe individuen zoals Hitler en, recenter, Anders Breivik, hun onmenselijke daden hebben kunnen begaan. In ‘De monofone mens’ (in 2012 al verschenen in de Zweedse krant Dagens Nyheter) vertelt hij aan de hand van het filosofisch traktaat Eichmann in Jeruzalem van Hannah Arendt hoe in Hitlers Duitsland het collectieve geweten verschoof van ‘Gij zult niet doden’ naar ‘Gij zult doden’. Arendt stelde in haar boek dat deze verandering in ‘de stem van het wij’ de massamoord mede mogelijk maakte. Dit is volgens Knausgård precies wat Breiviks aanval op de jongeren in Utøya in 2011 zo angstaanjagend maakt: het feit dat hij het helemaal alleen deed, buiten enige gemeenschap om. Zijn afstand tot het collectief was blijkbaar zo groot geworden dat zijn daad niet kon worden voorkomen. De auteur merkt op dat Breivik opvallend vaak werd gepsychologiseerd in de rechtszaal en de media: ‘plotseling was de mens Breivik de maatstaf, en niet zijn wandaden.’ En hoewel Knausgård zich laat verleiden tot een gelijkaardige psychologisering van de mens Breivik, benadrukt hij dat een psychologische verklaring wat betreft de ‘onmenselijke consequenties’ van zijn daad niet standhoudt, omdat deze verklaring geen recht doet aan de gruwelijkheden die hebben plaatsgevonden.
In literatuur ziet Knausgård mogelijkheden om deze consequenties wél te vatten. Literatuur is ‘de plek waar we heel dicht bij [deze gruwelijkheden] kunnen komen’, omdat literatuur niet draait om veroordeling. Hij hekelt dan ook de ‘neomoralistische wind’ die volgens hem tegenwoordig door Scandinavië waait, en die de kwaliteit van literaire werken meet aan de moraal die ze uitdrukken. Zo is de ‘Mijn strijd’-serie zelf een aantal keer als fascistisch bestempeld en werd Knausgård beschuldigd van het onderdrukken van zijn toenmalige vrouw. Maar de auteur benadrukt dat het niet zo interessant is dat
de ik [in een roman] […] vindt dat de samenleving mede door romans van witte, mannelijke schrijvers een patriarchale structuur in stand houdt; het interessante eraan zit ’m in alle structuren waarin die opvatting zichtbaar wordt.
De roman kan dus maatschappelijke structuren zichtbaar maken door deze vanuit een individueel perspectief te belichten. Dit is ook de manier waarop literatuur kan reflecteren over het ‘Kwaad’ in de wereld – door het abstracte niveau (statistieken, ideeën, beelden) aan het concrete niveau te koppelen (individuele gedachten en daden).
Wie bekend is met Knausgårds andere werk klinkt dit misschien vreemd in de oren. Knausgård blinkt als schrijver net uit in de concretisering van zijn gedachten en daden, in de weergave van het kleine, individuele perspectief: de anekdote, de persoonlijke ontboezeming, de individuele mijmering. Zo vertelt hij in ‘Het leven in de oneindige sfeer van berusting’ over een voordrachtavond in Beiroet, waar de aanwezige dichters spreken over de burgeroorlog in Syrië, over pijn, verdriet en fundamentalisme. Knausgård leest een autobiografische scène voor waarin hij zich met een glasscherf in zijn gedicht snijdt nadat hij is afgewezen door een vrouw. Beschaamd vraagt hij zich af: ‘Hoe narcistisch kon je zijn?’ Toch blijft het in dit essay niet bij Knausgårds particuliere schaamte. Hij gebruikt deze ongemakkelijke scène juist als beginpunt om zijn eigen positie als ‘blanke, mannelijke, Europees-westerse, van middelbare leeftijd zijnde’ persoon kritisch te onderzoeken. De reflectie over de schaamte die hij voelt maakt deze passage tot zowel een heel persoonlijke bekentenis als een herkenbaar tafereel dat dit particuliere perspectief ontstijgt.
Helaas heeft Knausgård ook vaak de neiging zich te verliezen in grote gebaren die niet ingebed zijn in zijn eigen ervaring: ‘De ziel en de gedachten zijn immers niets anders dan de hemel van het individu’, schrijft hij bijvoorbeeld in ‘Alles wat in de hemel is’. Zulke lege woorden gaan bovendien vaak vergezeld van lange, semi-intellectuele zinnen: ‘Het virtuele is de voorwaarde voor de kunst, daardoor hebben andere plaatsen en tijden in het hier en nu van de mensen hun intrede gedaan […], en nu het vreemde helemaal beheersbaar is en de hele wereld net een kunstwerk is, moet de kunst de kunst verlaten, want het is geen kunst meer.’
Beter geslaagd zijn de passages waarin hij zoekend en tastend schrijft, waarbij hij zichzelf dicht op de huid zit. Het laatste essay in de bundel, getiteld ‘Daar waar het verhaal niet komt’, gaat over zijn eigen schrijfproces. Knausgård schrijft over de rol van de redacteur, die er volgens hem in bestaat om de schrijver bij te staan, zelfs om kwaliteitsoordelen zo lang mogelijk achterwege te laten. Zo kan de schrijver erin blijven geloven dat wat hij schrijft ‘goed’ is (wat dat ook moge zijn): ‘Hij leek een grenzeloos vertrouwen in mijn kunnen te hebben. En pas toen werd het [schrijven] mogelijk.’ In dat opzicht hoeft schrijven zeker geen eenzame bezigheid te zijn.
Het is wél een onzekere exercitie waarin falen altijd op de loer ligt. Schrijven is een proces van onzekerheid, van niet-weten, en behelst ‘de kunst […] je erlangs te wringen naar dat wat ontstaat’. Dat ‘erlangs wringen’ benadrukt de activiteit van het schrijven, niet als één van kennisoverdracht, maar als ruimte om andere vormen van kennis te produceren en te toetsen. Op deze manier kan het ‘wereldgevoel’ bereikt worden dat kunst kan bieden: ‘het tegelijkertijd in het moment zijn en afstand tot de wereld hebben’. Daar is het in Knausgårds gehele oeuvre om te doen, of hij nu schrijft over het Kwaad, over kunst en politiek of over alledaagse beslommeringen.
Signalement: Het Amerika van de ziel. Essays 1996-2013 van Karl Ove Knausgård door Sophie van den Bergh.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.