Martin Kessel (1901-1990) heeft weinig geluk gehad met de publicatiegeschiedenis van zijn eerste roman Herrn Brechers Fiasko. Het boek verscheen eind 1932, zes weken voordat Hitler aan de macht kwam. De nazi’s hielden niet van grootstadromans (Asphaltliteratur), en helemaal niet als die kritiek spuiden en een uiterst individualistisch hoofdpersonage hadden. Ze deden er dus alles aan om het boek van het toneel te laten verdwijnen. In 1956 en nog een keer in 1978 viste uitgeverij Suhrkamp het op – met matig succes, want Duitsland had het druk met de verwerking van het recente verleden en de viering van de nieuwe welvaart. Pas in 2001, bij de honderdste geboortedag van de auteur, kwam er postume respons en plaatsten enkele critici de roman zelfs op gelijke hoogte met Berlin Alexanderplatz (1929) van Alfred Döblin.
Vergelijken kan nuttig zijn als heuristisch hulpmiddel maar is ook misplaatst, omdat elk werk op zijn eigen merites moet worden beoordeeld. Döblin maakt de miljoenenstad tot evenwaardige medespeler van zijn hoofdpersonage Franz Biberkopf, een uit de gevangenis ontslagen proletariër. Berlijn Alexanderplatz is polyfoon, hanteert overvloedig montage- en collagetechnieken, maar de modernistische schriftuur heeft een Bijbelse en mythologische inslag. De toon is verwant met het gedreven, lyrische en zelfs pathetische expressionisme.
Bij Kessel vormt Berlijn de topografische achtergrond van een kantoorroman, met de mislukte academicus Max Brecher als kritisch buitenbeentje in een bont gezelschap personages die afwisselend op de voorgrond treden. De stijl is even nerveus als het leven aan het eind van de Weimarrepubliek (1918-1933) dat hij beschrijft, maar conventioneler dan die van Döblin. Het grote aandeel van gesprekken en uitgebreide beschrijvingen doet zelfs denken aan de negentiende-eeuwse roman. Toch zorgen de talrijke essayistische passages voor verwantschap met moderne romans van Thomas Mann, Robert Musil en Hermann Broch. Elke metafysische inslag is Heer Brechers fiasco echter vreemd. De koele ratio deelt het boek met de Nieuwe Zakelijkheid, al is er geen sprake van reportagestijl.
De centrale plek waar Heer Brechers fiasco zich afspeelt, is het reusachtige gebouw van de Universele-Bemiddelings-Naamloze-Vennootschap. Die firma, geïnspireerd op het Hugenberg-concern, doet aan grootschalige dienstverlening – reisbureau, bank, vastgoedmakelaar, persconcern en nog veel meer – en is in de geest van het kapitalisme uit op voortdurende groei.
Als iemand een huis wilde kopen, vertelde de firma waar hij het kon vinden; als iemand wilde trouwen, verschafte de firma hem tegen contante betaling de ruimte om zijn wensen aan de hele wereld kenbaar te maken; als iemand geen raad wist met een plotseling ontvangen erfenis – de UBNV begreep zijn probleem en zorgde dat het uit de wereld werd geholpen. We zien dat de firma een en al behulpzaamheid was en het valt hem niet te verwijten dat hij op een goede dag het verlangen voelde opkomen om nog beter te kunnen helpen, binnen een seconde, zeg maar, wat het beste ging als je alles wat gewenst werd zelf bezat.
Als letterlijke en figuurlijke bovenbouw bevindt zich op de hoogste verdieping de afdeling propaganda, een combinatie van wat wij nu public relations en reclame noemen. ‘Behoeften creëren, is dat niet waar het op aankomt? De mensen behoeften aanpraten die ze niet hebben, dat is propaganda.’ Op die afdeling werken de met elkaar bevriende dr. Geist en Max Brecher, de een als ontwerper van reclameposters, de ander als tekstschrijver. Hun vriendschap is meer een vreedzame co-existentie, want hun karakters en opvattingen blijken danig te verschillen. Geist is belust op carrière en succes bij de vrouwen, Brecher doorziet alles met zijn scherpe intellect en is een commentariërende maar onthechte waarnemer zonder ambitie. Allebei brilleren ze in gedurfde en ontmaskerende bon mots, waarbij Geist weleens last heeft van esprit d’escalier.
Het vuurwerk van conversaties dat haast de hele roman door wordt geënsceneerd, doet de vraag rijzen wanneer er op dit kantoor wordt gewerkt. Kessel tekent alleen de krijtlijnen zoals die worden uitgestippeld door de directie van de UBVN: de intensieve werkwijze, stiptheid, concentratie, en vooral de meetbare prestatie. Helemaal geïncorporeerd is de slaafse ondergeschiktheid tegenover de hoger geplaatsten: Sack, de afdelingschef, moet nog maar het hoofd om de deur steken, of elk gesprek verstomt. Paniek gaat door de rangen als hij iemand bij zich laat roepen. Voor het bedrijf zijn de werknemers geen mensen, maar personeel.
Mensen? Wat zijn dat? Vocht een veldheer met mensen of met soldaten? Heeft de UBNV mensen nodig of personeel? Nee, mensen zijn veel te waardevol als het om onmenselijke zaken gaat. […] Werkelijk, die ideologie, die de officiële is zolang de wereld bestaat, trekt ook in de burgermaatschappij een uniform aan. Ze komt niet op het idee te vragen wat die man doet nadat hij zijn prestaties boven alles heeft gesteld, laat staan dat ze wil weten of de man die ze verheerlijkt zijn prestaties alleen maar ziet als een masker, als een gerealiseerde verachting die gelijkstaat aan de verstarring van de dood.
Des te verbazingwekkender is het dat de werknemers van de afdeling propaganda, wanneer ze onder elkaar zijn, er lustig op los kletsen, de directeur-generaal steevast ‘Ua-Ua’ noemen (wat natuurlijk aan orang-oetan herinnert), elkaar plagen, met elkaar flirten, in een collega’s dagboek snuisteren, roddelen en levenswijsheden ten beste geven. Kortom: hier lijkt geleefd te worden; hier is men mens en niet alleen een radertje in de organisatie. Hoe valt die contradictie te verklaren, anders dan als een uitglijder van de romancier die een kritische maar tegelijk ook onderhoudende roman wil schrijven?
Misschien zijn het nadrukkelijke vertoon van persoonlijke grillen en het snelle ventileren van meningen, de modieuze aandacht voor het uiterlijk en het cultiveren van tics juist gevolgen van wat Brecher een keer als volgt diagnosticeert:
Wat blijft [de mensen] anders over dan een bijeengescharrelde filosofie van het beroep? We moeten op hen inpraten dat ze er een nodig hebben om te zorgen dat ze vergeten dat ook hun beroep, zoals het is, een dwangmaatregel vormt, een belasting die niet wordt betaald met geld, maar met hun bestaan. Stel je voor dat die mensen op het idee zouden komen om in een van hun verbraste nachten te vragen: Waar werken we voor? Als iemand met de moed van de dronkenschap in zijn keel zou roepen: Waar werken we voor?
De kantoorbedienden stileren zichzelf om de leegte van hun leven op te vullen, hun onzekerheid of ze niet de volgende maand al op straat worden gezet de kop in te drukken, de vervreemding een loer te draaien. Het valt op dat enkele personages aan de rand van het kantoorgezelschap de eigenschappen van het typische ‘kantoorpersonage’ vertonen en zwijgen. De boekhouder Tadewaldt bijvoorbeeld, die zelfs in zijn slaap sommen kan maken, uit verveling vliegen kwelt en doodmept en vooral nooit bij een conflict betrokken wil raken, om maar niet een standpunt te moeten innemen. Of de magere Perdelwitz, die het liefst niets zou zeggen en om niet op te vallen meegaat in het infantiele taaltje (‘Hebbu een, plood, u-u?‘) dat de kantoorbedienden soms onder elkaar hanteren.
Wie toch het woord voert, reproduceert zonder het zelf te merken, soms zelfs in de waan kritiek te uiten, de strategieën van de UBNV. Dr. Geist is een geniepige opportunist die op privévlak collegaatjes wil versieren, zich graag gewichtig voordoet en vooral uit is op macht. Hij bestrijdt het kritisch inzicht van zijn vriend Brecher door meer en meer ‘de praktijk’, de reële gang van zaken, te verdedigen tegen de theoretische idealen van het intellect. Als de overspannen afdelingschef Sack tijdelijk moet worden vervangen, is Geist zo sluw die taak aan Brecher over te laten (‘Wie Sack vervangt, tekent zijn doodvonnis’). Wanneer Sack niet meer naar kantoor terug zal keren, wordt de doctor afdelingschef en is het een van zijn eerste daden zijn vroegere vriend Brecher te ontslaan. Zijn stopwoorden luiden voortaan ‘reëel’ en ‘objectief’.
De vrouwelijke kantoorbediendes zijn prototypes van aanpassing. De ‘gezonde brok’ Lisa Frieske, secretaresse van de afdelingschef, wil koste wat het kost hogerop, volgt de ene cursus na de ander om er toch maar bij te horen en is harder voor haar collega’s dan de bazen. Mucki Schöpps, de elegante nieuwkomer op de afdeling, lijkt aanvankelijk weerwerk te bieden wanneer ze de dicterende directeur-generaal op fouten wijst, maar draait gaandeweg bij. Ze leent voortdurend geld van haar collega’s om nieuwe jurken te kunnen kopen en verstrikt zich in een huwelijk met dr. Geist om aan haar vreugdeloze kantoorbaan te ontsnappen. Een op het eerste gezicht moeilijker te vatten personage is de oudere Gudula Öften die te pas en te onpas beweert te houden van haar beroep. Zij wil voortdurend brokken lijmen, ruzies bijleggen, alle tegenslagen met haar menselijke aanvoelen en medelijden ten goede keren. Dr. Geist noemt haar een keer schamper ‘een hyena van de menselijkheid’. Ze probeert het goede te doen maar lokt, zoals ze tot haar schade moet vaststellen, vaak het kwade uit.
Terwijl het eerste en derde deel van de roman zich voornamelijk op kantoor afspelen, zoomt het middendeel in op het privéleven en de familiale achtergrond van enkele personages. Het draagt de ironische titel ‘Privégenoegens’, maar gaat in feite over de ‘heimelijke schande’ die elk privébestaan kenmerkt. Paradoxaal genoeg maakt dit deel, sterker dan de overige twee, de maatschappelijke dwang duidelijk die het gedrag van de kantoorbedienden stuurt. Hier blijkt ook dat de personages op kantoor representatief zijn voor de samenstelling van de bediendeklasse in de Weimarrepubliek: het arbeiderskind (Lisa Frieske), de dochter uit de gegoede burgerij (Mucki Schöpps), de academicus uit de kleine middenstand (dr. Geist), de alleenstaande dame uit de burgerlijke middenklasse (Gudula Öften), de Joodse koopmanszoon (Sack, eigenlijk Isaaksohn, die zijn naam driemaal heeft ingekort om op de maatschappelijke ladder te kunnen klimmen).
In dit deel, dat ook in literair opzicht het sterkste is, worden twee polaire milieus parallel geschakeld. Enerzijds is er de moeder van Mucki Schöpps. Zij is de weduwe van een geheimraad. Na de malversaties van haar man is ze sociaal gedeklasseerd en verhuisd van een villa in Grunewald naar een tuinhuis in een troosteloze zijstraat van de Kurfürstendamm. Tegen beter weten in probeert ze met haar Bildung en charitatieve bezigheden haar status hoog te houden. In feite is ze een overblijfsel van het Wilhelminische keizerrijk, dat niet in staat is om te begrijpen waarom haar dochter uit gaat werken en zich overlevert aan de jachtige levenswijze en het vlinderende uitgaansleven van de late jaren twintig. Haar gesprekken, balancerend tussen highbrow cultuur, mooipraterij en geheugenstoornissen, zijn een schoolvoorbeeld van ‘vals bewustzijn’, miskenning van de werkelijkheid. Gudula Öften voelt zich door haar onderdanige vriendschap met de weduwe, waardoor ze aan het banale kantoorbestaan kan ontsnappen, ‘weer een dame’: twee vrouwen met esprit (niet ‘Twee vrouwen van Geist’ zoals verkeerdelijk in de overigens uitstekende vertaling staat).
Anderzijds zijn er de drie Schilhaneks, de thuishaven van Lisa Frieske. Een proletarisch milieu, waar haar slonzige moeder en haar aartsluie stiefvader, een keukentafelcommunist, elkaar de hele tijd op de hak nemen en ruziën over Lisa’s omgang met de handelaar in metalen Heinz Schade, een egoïstische kerel die de verliefde (en ook wel berekenende) Lisa aan het lijntje houdt. In de paternosterlift van sociale stijging en daling is het zich binden aan een man voor de werkende jonge vrouwen nog steeds het middel om aan hun verstikkende milieu te ontsnappen. Mucki kan door te trouwen met dr. Geist weliswaar de schulden en het gehate kantoorbestaan achter zich laten, maar in de plaats krijgt ze een man van wie ze niet houdt, die bovendien impotent is.
Hoe ontgoochelend het leven van de kantoorbedienden is, blijkt ook uit het wedervaren van twee nevenpersonages. De levensmoeë Perdelwitz, afgewezen door haar collega Toldi die het met twee vrouwen tegelijk had aangelegd, onderneemt een zelfmoordpoging met gas (in een schitterend geschreven hoofdstuk ‘De weg naar huis’). Die ontsnappingspoging mislukt. Haar rivale Hückstedt probeert uit overmoed en levenslust haar Toldi te dwingen zijn liefde te bewijzen door na een feestje in het kanaal te springen. Maar deze, passief en laf als altijd, blijft met de reddingsboei in zijn handen staan en zij verdrinkt.
Over Brechers privéleven verneemt de lezer haast niets, behalve dat hij ergens op een kamertje woont en ’s zondags naar de wielerbaan gaat. Wel raken we op de hoogte van zijn denken door wat hij aan scherpzinnigheden te berde brengt tijdens de kantoorgesprekken, hoewel hij met zijn ironie steeds een slag om de arm houdt. Directer uit hij zich in de lange monoloog die van hem telkens als zesde van de tien hoofdstukken in elk deel is opgenomen. Het zijn bittere, elegant geformuleerde maar inhoudelijk soms aan de waanzin grenzende gedachtestromen, waarin hij nietsontziend tijd, mens en wereld analyseert. Een voorbeeld:
Angstproducten gewenst? Als bescherming tegen de misère stijgt arbeid dus in aanzien? Wordt arbeid dus beschouwd als een praktisch herstel van die misère? Ja, dat zou kunnen. Maar de arbeid zoals die hier wordt bedreven, als een reddingspoging van gigantische omvang – wie durft de methode daarvan te verdedigen? Want waarom zou er niet allang zijn ingeslopen wat aan dit volk gevaarlijk is en wat er een gevaar voor vormt? Ontbreekt in die arbeid niet het speelse element? Omsingeld zijn door arbeid; niet alleen dagelijks, maar na elke beproeving opnieuw beginnen met werken, en ten slotte werken uit gebrek aan innerlijke vrijheid, werken vanuit het nihilisme van de spaarcenten – wie durft te ontkennen dat het werktuiglijke hier spookachtige vormen aanneemt?
Hoe superieur zijn inzichten ook overkomen, ze beletten niet dat de kantoorbediende Brecher, zodra hij op straat staat, verwordt tot een haveloze zwerver, die ’s nachts de Berlijnse hoeren lastigvalt, half dronken een polikliniek binnenstrompelt met de uitspraak ‘Ik wil me laten redden’ en zelfs een kortstondige, zij het wat bedreigende affaire begint met zijn voormalige opponent Gudula Öften. Al eerder was duidelijk dat Brechers nihilisme en melancholie en zijn doorgedreven neiging tot reflectie gepaard gingen met een geremd handelingsvermogen. Wanneer de arbeiders van de UBNV willen staken, voelt hij vage sympathie met ze, maar daar blijft het bij. Overigens is het opmerkelijk dat een staking de enige maatschappelijke gebeurtenis is die wordt vermeld – een beetje weinig in een tijd van hyperinflatie, massale werkloosheid en de opkomst van het nazisme.
De luchtige, zelfs lichtzinnige toon die bij het lezen van Heer Brechers fiasco weleens irriteert, kan niet verbergen dat deze kantoorslaven dansen op een vulkaan. Max Brecher, die beseft een ‘protegé van het intellect’ te zijn, is samen met de auctoriële, dicht bij het kantoorleven aanleunende verteller, de enige die zich daarvan bewust is. De ontmaskering die hij bedrijft neigt echter – anders dan bijvoorbeeld die van Bertolt Brecht, Walter Benjamin of Siegfried Kracauer – naar het tijdloos existentiële. ‘Mijn bommen ontploffen in mijn hersens,’ verzucht Brecher. Dat is, wat hem betreft, juist gezien. Historisch barstte de vulkaan uit in 1933.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.