Romeinen en humor: het is misschien niet de meest voor de hand liggende combinatie. Veel mensen zullen zich van het vwo of gymnasium lessen herinneren over de Romeinen als stoere bouwers van wegen en aquaducten, als rauwe vechters en brute imperialisten. En wie ooit Latijn leerde denkt in eerste instantie vermoedelijk aan strijdscènes, redevoeringen van belangrijke staatslieden of geleerde poëzie vol hooggestemde woorden. Veel doden en gewonden, dat wel, en natuurlijk ook geregeld nuttige informatie. Maar teksten om te lachen?
Maar voor wie goed zoekt bevat de Romeinse literatuur ook veel aardigs. De komedies van Plautus bijvoorbeeld (2e eeuw v.Chr.), met hun onbenullige plots maar geniale taal en karakterisering. Of de scabreuze roman Satyrica van Petronius (1e eeuw n.Chr.), de bijtende grappen van epigrammendichter Martialis (1e eeuw n.Chr.). Of, voor vermaak op intellectueel niveau, de drie- vierdubbel gelaagde ironie in De gouden ezel van Apuleius (2e eeuw n.Chr.).
Reden genoeg dus om toch eens nader te kijken naar ‘de lach’ in Rome. Werd er gelachen, en zo ja, hoe? Kun je daarvan een geschiedenis schrijven en levert zo’n chronologisch overzicht dan nieuwe inzichten op? Misschien kun je inderdaad wel goed inzicht krijgen in een verre cultuur via de lichte kanten, zoals die van humor, dan door bestudering van de meest serieuze teksten.
De Engelse geleerde Mary Beard (1955), hoogleraar klassieken aan de universiteit van Cambridge, heeft nu een studie uitgebracht over Laughter in Ancient Rome. De auteur is bekend van krant, radio en tv, van haar vele boeken en van haar blog A don’s life, waar zij zichzelf onder meer omschrijft als ‘a wickedly subversive commentator on both the modern and the ancient world’.
Dit boek vormt de neerslag van een reeks prestigieuze lezingen aan de wereldvermaarde universiteit van Berkeley in de Verenigde Staten. Alleen al haar dankwoord bevat een lange reeks namen van vooraanstaande classici. Het voornaam uitgevoerde boek (gebonden, mooi papier) bevat 320 pagina’s, waarvan ruim 100 geheel gevuld met voetnoten en een bibliografie. Ik meld dit alles vanwege de eerste indruk die de lezer kennelijk hoort te krijgen: hier is niet zomaar iemand aan het woord. Direct en indirect wordt hier Gezag ingezet, al vanaf de buitenkant van het boek.
Mijn devies in zulke gevallen is: niets van aantrekken. Gewoon kritisch lezen en nader bekijken. Dat heb ik gedaan. Maar stilletjes had ik natuurlijk tóch de hoop dat ik van dit boek beter zou worden. Want inderdaad, Mary Beard is een geleerde van naam, en het onderwerp maakt verrassende invalshoeken mogelijk. In die hoop ben ik tot mijn spijt teleurgesteld. Van de lectuur houd ik, op wat details na, eigenlijk maar één duidelijk nieuw idee over, en dat idee is dan iets waar ik het niet mee eens ben. Over dat punt later meer, eerst de hoofdzaken.
Het onderwerp waaraan Beard zich waagt is van het type dat gedurende lange tijd niet in de mode was. In de wereld van Angelsaksische klassieke studies raasde de afgelopen decennia vooral het postmodernisme, waarin theorievorming en verbanden met andere wetenschappen belangrijker leken dan concrete feiten. Sterk individuele en associatieve benaderingen van thema’s namen bij classici nogal eens de overhand boven ouderwets filologisch handwerk. Een thema als ‘lachen bij de Romeinen’ zou eigenlijk beter passen in de positivistisch georiënteerde ‘Altertumswissenschaft’ van de negentiende eeuw, die tot ver in de twintigste eeuw de klassieke onderzoeksagenda bepaalde.
Een imaginaire negentiende-eeuwse studie over dit onderwerp zou als volgt te werk gaan: eerst een lijst van alle tekstplaatsen van de Romeinse en Griekse literatuur waar sprake is van lachen, grappen, humor, scherts, enzovoorts. Alle woorden die ervoor gehanteerd worden, keurig gegroepeerd en geordend in frequentietabellen met aantallen en percentages, per auteur, genre en periode, uiteraard inclusief omstreden en onduidelijke begrippen. Dan een overstijgende analyse met rode draden: verbanden, tegenstellingen, veranderingen. De studie zou eindigen met een heldere conclusie, bijvoorbeeld dat de Romeinen meer lijken te hebben gelachen in de Keizertijd dan in de Republiek omdat we uit die tijd zus-en-zoveel meer verwijzingen hebben, of omgekeerd. Een wat vreemde conclusie, waar je eigenlijk ook niet veel aan hebt. De denkbeeldige studie zou uiteindelijk vooral nuttig zijn als materiaalverzameling: alle plaatsen van Romeins lachen, grinniken en schaterlachen netjes bijeen.
Beard pakt het onderwerp geheel anders aan. Zij begint met twee anekdotes, twee concrete teksten. In dit geval een tekst van Cassius Dio over een publiek optreden van keizer Commodus (161-192 n.Chr.), en vervolgens een passage uit de vroeg-Romeinse komedie De eunuch van Terentius (195-159 v.Chr.). Over die in tijd, genre en andere opzichten totaal verschillende passages schrijft zij vervolgens 19 pagina’s vol, voornamelijk met vragen. Kunnen we weten waarom men lachte? Is de lach van de ene periode wel die van de andere? Hoe komen we van een literaire tekst tot de werkelijkheid zoals een Romein die beleefde? De antwoorden blijven, uit de aard der zaak, open; zekerheid hierover is domweg buiten bereik.
Na het anekdotische openingshoofdstuk weidt Beard kort uit over drie hedendaagse theorieën over humor: de theorie die zegt dat humor heeft te maken met macht (iemand lacht ten koste van iemand anders), de theorie die de nadruk legt op ‘incongruity’ als wezenskenmerk (iets is leuk omdat het raar, onverwacht, niet passend is), en de freudiaans gekleurde ideeën over humor als uitlaatklep. Maar een lezer die aansluitend meer theorie en verheldering verwacht komt bedrogen uit: ‘There will be much less on the three theories than you might expect.’
Erger nog, de auteur heeft niet eens de bedoeling om zaken te verhelderen: ‘One of the aims of this book is to preserve some of the disorder in the study of laughter, to make it a messier rather than a tidier subject.’ En na vele, vele vragen en breinbrekende complicaties lezen we op pagina 70, intussen dus op een derde van het boek: ‘The study of Roman laughter is in some ways an impossible project.’ Op pagina 87 zag ik ten slotte: ‘There are, of course, no right answers to these questions.’
De eenentwintigste-eeuwse, (post-)postmoderne benadering van het traditioneel aandoende onderwerp levert daarmee ongeveer evenveel op als het denkbeeldige negentiende-eeuwse boek: vrijwel niets. Een mens wordt er niet wijzer van. De negentiende-eeuwse geleerde zou strooien met irrelevante tekst-feiten, de eenentwintigste-eeuwse collega grossiert in eindeloze vragen en opzettelijk complicerende nuances. Waardoor je zelfs dat beetje wat je dacht te weten alsnog niet lijkt te snappen. En daar moet je dan als intellectuele lezer ook nog verheugd over zijn. Want ‘de zekerheden’ worden weggehaald en ingeruild voor nóg meer vragen dan er al waren.
Het is ontmoedigend en treurig stemmend. Deze studie zegt vooral iets over de brede eruditie van de auteur, over haar voorkeuren en interesses. Over haar intellectuele debat met andere geleerden, over hoe ‘dwars’ ze wel is. Maar over het Romeinse lachen leer ik hier niets nieuws.
Of toch, ik had het al aangekondigd, misschien één ding. Volgens Beard kenden de Romeinen geen duidelijk woord voor glimlachen, en daarmee niet het betekenisvolle onderscheid tussen lachen en glimlachen. Ja, ze bogen de lippen waarschijnlijk wel zoals in een moderne glimlach, de spierbewegingen waren er wel, maar men zag dat niet als aparte categorie; dat gebeurde pas in de Middeleeuwen. Oftewel, de Romeinen ‘glimlachten’ niet.
Nu ja, taal is een grillig fenomeen, met semantische gebieden van onverwachte rijkdom of juist opvallende armoede. Zo kent het Latijn, om maar eens iets merkwaardigs te noemen, geen woorden voor ‘ja’ en ‘nee’. Maar zouden de Romeinen dus geen onderscheid maken tussen bevestiging en ontkenning? Uiteraard deden ze dat wel, maar met andere talige (en wellicht niet-talige) middelen. Leuk en ‘wickedly subversive’, hoor, het idee dat de Romeinen niet glimlachten, maar ik geloof er helemaal niets van.
Misschien nog een tweede opmerkelijke gedachte van Beard. Veel later in het boek suggereert zij nog dat de Romeinen in zekere zin de uitvinders zijn van grappen en moppen. ‘That is the sense in which we might conclude that it was indeed “the Romans” who invented “the joke”’ (laatste zin van het boek). Dit mede op basis van het bewaarde bundeltje Philogeloos, ‘de lachvriend’, een antiek moppenboek vol zouteloze grappen, geschreven in, jawel, het Grieks… Op het eind van de studie moet ik het erkennen: ‘she lost me’.
Dat alles wil nog niet zeggen dat Beards boek compleet overbodig is. Voor wie kan het interessante lectuur zijn? Allereerst is het een boeiende oefening voor mensen die zich richten op academische theorievorming, en in bredere zin op het ‘problematiseren’ van ogenschijnlijk duidelijke begrippen. Verder biedt het boek aanknopingspunten voor wie de historische studie van de Romeinse cultuur bestudeert als spiegel van de periode waarin die studie gevoerd werd. Zoals het denkbeeldige negentiende-eeuwse boek vooral iets duidelijk zou maken over de academische context van voor de wereldoorlogen, is Beards boek in veel opzichten typerend voor hedendaagse benaderingen van de Romeinse literatuur en cultuur. Die verschuiving in benadering is op zichzelf boeiend om te zien.
Verder behandelt Beard natuurlijk toch ook een aantal auteurs en teksten waar haar eigen voorkeur naar uitgaat. Wie haar smaak deelt, en dus bijvoorbeeld de Romeinse politicus en redenaar, tobberige ijdeltuit en zelfverklaarde vaderlandsredder Cicero kan beschouwen als ‘the most infamous funster, punster, and jokester of classical antiquity’, of wie moet lachen om de grappen uit de Philogeloos of verhalen over apen, kan op details nuttige informatie vinden. Zoals Beard het zelf een paar maal stelt: het onderwerp maakt het mogelijk om allerlei paden en zijpaden in de Romeinse literatuur te bewandelen. Jammer dan voor lezers zoals ik, die houden van bijvoorbeeld Martialis of de levendige graffiti uit Pompeï: zij vallen bij Beard buiten de boot. Een paar losse opmerkingen of noten, daarmee moeten zij het hier stellen.
Al met al bevat dit imposant overkomende boek dus zeker niet het laatste woord over Romeinse humor, iets wat de auteur overigens ook helemaal niet claimt. En al doet zij nog zo haar best om te schrijven in een lichte en aangename stijl, echt leuk wordt het boek ook niet. Maar teksten over humor zijn zelden grappig, dus dat is eigenlijk niet vreemd. Eenvoudig samengevat: je hebt aan dit boek alleen iets als het past bij je eigen academische benadering, en je algemene voorkeur voor een bepaald type humor.
Voor wie over dit onderwerp nog een ander, ouder boek zou willen uitproberen: zelf heb ik veel geleerd van Amy Richlins studie The Garden of Priapus. Sexuality and Aggression in Roman Humor (Oxford University Press,1992) een degelijk, systematisch en diepgravend boek, mét veel wetenswaardigs over Martialis en anderen. Het wordt door Beard gelukkig nog wel genoemd in haar bibliografie.
Verder is er, denk ik, maar één echte oplossing: wie de Romeinse humor wil leren kennen moet gewoon flink wat bewaard gebleven Romeinse literatuur lezen. Van vrijwel alle belangrijke (en ook heel veel minder belangrijke) klassieke teksten zijn intussen goede moderne vertalingen in het Nederlands beschikbaar. Om van het Engels nog te zwijgen. Lezers, grijp uw kans, neem gewoon zelf het heft in handen.
NB In de recensie wordt verwezen naar of geciteerd uit de pagina’s 42, 70-71, 87, 100, 156 e.v. en 209.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.