Let’s Talk About Text, Baby

‘Laat muziek zich dan aan de doven verklaren?’

Heinrich van Ofterdingen

1.

De paradox van het taboe: als je er een kunt benoemen, is het er geen meer. Nog steeds is er beroering als het beladen onderwerp T ter sprake komt en zullen blikken ten hemel rijzen, stemmen luider klinken en wenkbrauwen worden gefronst, maar onderhuids is de verwachtingsvolle spanning van de onthulling al ingezet, en is het wachten op het aanzwellen van het gerucht tot een gemeenschappelijke ontlading. De vreugde die we stiekem voelen kondigt de nieuwe fatsoensnorm aan; in het ruiken aan de gemeenschappelijke stront sterken we de moraal van de kudde.

Vandaag is het spreken over taboes zelf niet langer met taboes omgeven. We leven in een tijdperk waarin het iconoclasme van de jaren zestig naijlt, en ijverig blijven we speuren naar heilige huisjes die bediscussieerd, bevochten en omvergeworpen kunnen worden, in een land waar een productieve beroepsgroep (cabaretiers) de laatst overgebleven heikele onderwerpen op de bühne brengt zodat de utopie van een wereld waarin de volstrekte gedachtevrijheid heerst zienderogen oprukt.

Smartphones worden gericht en camera’s zwenken zodra de contouren van het taboe in het tegenlicht van de actualiteit zichtbaar worden, een taboe dat daardoor een macht verwerft die in ons tijdsgewricht heilig geworden is, namelijk de macht aandacht te genereren. Het schandaal is een machtig wapen in de aandachtseconomie. En is de drempel van het benoemen eenmaal overschreden, lijkt het alsof er helemaal nooit een drempel is geweest, en zet een stoet programmamakers, politici en columnisten zich in om ‘de muur van zwijgen’ te doorbreken, zelden zonder de lust waarmee het zondige spreken sinds Augustinus is behept.

Is de schaamte dan definitief ons leven uitgebannen? Vanzelfsprekend niet. Nog altijd bestaan er onderwerpen die zich niet in de prille galajurk van de bespreekbaarheid kunnen hullen, sterker nog, die niet eens als onderwerpen worden herkend. Het is een soort sluimerende onrust dat geen ‘kwestie’ wordt omdat het niet waardig, verheven of spectaculair genoeg lijkt om voor het voetlicht te worden gebracht. Zozeer zelfs dat indien ik hier zou stellen dat er een alomvattend en gedeeld ongemak bestaat in onze omgang met een bepaald soort teksten, dat in eerste instantie tot weinig meer reactie zal leiden dan schouderophalen, of een ongeduldig verder scrollen schuine streep swipen.

Ja, was mijn schrijven een spreken, en zat jij nu voor me in een zaal waar de plafondverlichting al wat was gedimd, dan zou ik op dit moment opkijken terwijl mijn blik over de stoelen en de hoofden in jouw richting ging, en zeggen dat ik op het punt sta een onthulling te doen, maar dat ik daarvoor wel wat woorden nodig heb, dat er in de tussentijd altijd vragen kunnen worden gesteld, maar dat ik graag eerst een aantal voorbeelden (om precies te zijn: drie) wil geven van die verhulde, weggedrukte tekstverlegenheid – een diep in ons bewustzijn gelegen schaamte waarvan, geloof me, geen van ons vrij is, al zullen sommigen luidkeels het tegendeel beweren.

2.

In Echt zien (2011) een drieledig essay over de onzekere toekomst van roman, roept Bas Heijne bij aanvang zijn vier lijfauteurs Couperus, James, Conrad en Dostojevski aan en staat daarna lang stil bij een door Eve Arnold geschoten foto van de actrice Marilyn Monroe, waarop ze in een speeltuin of park James Joyce’ Ulysses leest. Heijne hangt een ingenieuze meta-cultuurkritische interpretatie aan die ene foto op; uit het beeld van de geconcentreerd lezende blondine kunnen volgens hem twee betekenissen worden gepuurd.

Een cultuurpessimist zou er een uitloper van een verloren Bildungsideaal in kunnen zien: meisje van bescheiden komaf probeert zich de culturele canon eigen te maken; een rigide cultuursocioloog zou er daarentegen een vorm van symbolisch geweld in bespeuren: het meisje onderwerpt zich met de moed der wanhoop aan de smaak van de elite. Heijne verwerpt beide visies en gaat vervolgens op zoek, zoals hij dat ook in zijn politieke columns doet, naar de door velen als gulden omschreven middenweg. De synthese die hij aanbrengt, niet zonder eerst een uitgelezen gezelschap literatuurbeschouwers aan te halen, daarbij steeds aan de lezer overlatend in hoeverre hij hun standpunten deelt, is dat het (aan de ene kant) niet zo erg gesteld is met de literatuur, maar dat ze er (aan de andere kant) niet meer toe doet.

Bij al deze nuancering zou je bijna vergeten de positie van de beschouwer in ogenschouw te nemen, die van de essayist Heijne zelf dus, die zijn betoog begint met de bespreking van een foto van iemand die aan het lezen is, niet met de inmiddels drie maal in het Nederlands vertaalde roman. Wat op het eerste gezicht, gesteund door de knappe retorische opbouw, als een objectieve constatering oogt – literatuur doet er niet meer toe – is in wezen een performatieve uitspraak.

Het gepalaver over de zin en onzin van de roman weerhoudt de essayist ervan die zin in een uitzonderlijke tekst te ervaren of duidelijk te maken. Vergelijk het met een vader die welbespraakt en op kalme toon uitlegt dat zijn kind sterft omdat aan de ene kant niemand het hummeltje te eten geeft, en omdat, aan de andere kant, de potjes Olvarit sinds de introductie van de euro zo ontzettend duur zijn geworden. Hé papa, zou je willen schreeuwen, zet dat hoopje mens toch gewoon in een babystoel en geef het te eten. Hé essayist, neem gewoon een boek in handen en ga lezen, man.

Oké, toegegeven, dat doet Bas Heijne ook, maar pas als hij Couperus’ De stille kracht bespreekt in het derde deel van zijn essay. Daarin verbindt hij de sleutelscène van die roman met autobiografische aantekeningen van Couperus, die zich, zo stelt Heijne, in deze passage even in zijn ziel laat kijken. Hier blijkt dat het dus toch mogelijk is, rechtstreeks naar tekst te verwijzen in een beschouwing over literatuur. De roman is een manier om scherper naar de wereld te kijken, zo citeert Heijne de criticus James Wood, die in Hoe fictie werkt vooral zo spannend over literatuur schrijft omdat hij in de roman wenst te geloven en bereid is zich te verdiepen in de technische mogelijkheden van het genre, en daardoor precies kan aangeven waar volgens hem een schrijver slaagt of faalt. Heijne parafraseert Wood uitgebreid, met bewondering en, zo lijkt het, ook met jaloezie, omdat hij bij zichzelf eerder een vermoeidheid bespeurt als hij de honderden romans onder ogen krijgt die boekhandel en uitgeefwezen hem jaarlijks presenteren.

‘Te veel slechte romans, te veel sleetse beelden, te veel narratieve sjablonen,’ schrijft Heijne, die de oorzaak van zijn vermoeidheid aan de andere zijde van de bladspiegel legt, bij de hedendaagse auteur, die hij aan het slot van zijn beschouwing oproept tot meer morele betrokkenheid en aanspoort tot vormvernieuwing. En hoewel het soms heel nuttig is op een deur te kloppen die openstaat – belangrijke romans komen inderdaad niet voort uit desinteresse en esthetische starheid – laat de essayist daarmee opnieuw zijn rol en verantwoordelijkheid als lezer buiten beschouwing. Want waarom wordt de schuld van een verveling altijd eerder bij de zender dan bij de ontvanger gelegd? Waarom leest en bespreekt Heijne hier niet een hedendaagse auteur die ertoe doet, waarom wijst hij niet op de morele betrokkenheid en de vormvernieuwing in dat ene werk dat hem naar de keel heeft gegrepen?

Het antwoord daarop is eerlijk gezegd minder eenduidig dan mijn laatste vraag voor mogelijk houdt, al was het maar omdat ik me herinner dat Heijne over een contemporaine auteur als Teju Cole geschreven heeft, en ik ook de vermoeidheid ken die het overweldigende aanbod in de boekhandels teweeg kan brengen, waarbij het, zal ik ook toegeven, soms een opluchting is als de eerste bladzijde van zo’n roman genoeg aanleiding geeft verdere lectuur te staken, want dat scheelt weer een pak pagina’s om door te komen. Het zijn onze mindere dagen als lezer, als overvoede en strontverwende boekenconsumenten.

Want uiteindelijk overkomt het je altijd weer, in de beslotenheid van de huiskamer, in de metro naar de Isolatorweg, in een vliegtuig ergens boven het noorden van Kazachstan: de overrompeling die zich minder makkelijk laat verwoorden dan de ergernis over slampamperproza en artistieke middelmaat. Daar en dan gebeurt het dat je door een schrijver zo krachtig van je sokken wordt geblazen dat je niet meer weet wat je zeggen moet, laat staan wat je daarover in het jachtige openbaar zou kunnen schrijven.

3.

Een van de vele literatuuressays die Bas Heijne aanhaalt is William Marx’ Het afscheid van de literatuur, een boek dat in 2008 in een Nederlandse vertaling verscheen. Eerder dan een treffende beschrijving van de republiek der letteren, is het boek, en dan met name zijn populariteit onder de literaire intelligentsia van dit land, een symptoom voor de onwil daadwerkelijk een roman of dichtbundel open te slaan en nou eens echt te gaan lezen, en dan bedoel ik simpelweg zo’n tekst in alle eerlijkheid af te meten aan eigen ervaringen en overtuigingen. De literatuurhistoricus Marx, hoe erudiet ook, doet namelijk iets totaal anders: hij sprokkelt in drie eeuwen literatuurgeschiedenis het bewijsmateriaal bij elkaar voor zijn luid en telkens weer in iets andere bewoordingen verkondigde stelling dat de literatuur aan ‘ontwaarding’ lijdt, ‘in crisis’ is, ‘malaise’ kent, ‘dood gaat’, ‘(ontzettend) nutteloos’ en ‘zinloos’ is. Al dat retorische geweld dient natuurlijk om de onzekerheid of aarzeling over de eigen these te overschreeuwen. Bij Marx’ proza hoor je voortdurend het angstaanjagende geronk van een bulldozer, maar als je over het schuttinkje kijkt zie je aan de andere kant geen bouwplaats maar een gazon, en in plaats van een sloper is het de buurman die met zijn zware McCullogh bladblazer de herfstbladeren van de ene kant van de tuin naar de andere kant dirigeert.

Ja, ik hoor het de consorten van William Marx al zeggen: het is natuurlijk nooit leuk om te horen dat het ‘prestige’ van de literatuur niets meer voorstelt in vergelijking met de eeuw waarin de grote Voltaire als een verlosser in Parijs werd binnengehaald. Dat er ook na Voltaire nog genoeg auteurs zijn geweest die staatsontvangsten en -begrafenissen ten beurt vielen, of die zich van schrijver tot populair politicus ontpopten (Václav Havel, Mario Vargas Llosa of, dichter bij huis, Pim Fortuyn), dat is Marx al voor de voeten geworpen.

De bladblazer van Marx werkt op een volle jerrycan historisch absolutisme. De tegenstelling tussen het roemrijke verleden en de ontluisterde nieuwe tijd is zo schril zoals alleen droombeelden kunnen zijn. De benzinedampen van de stationair draaiende hyperbool stijgen uit dit proza op:

Nooit stonden ze zo in aanzien, nooit kende de waarde van de literatuur – om een beeld uit de economische sfeer te gebruiken – een dergelijke langdurige inflatie die haar tot ongekende hoogte bracht. Het werd een triomf zonder weerga. De literatuur werd een nieuwe godsdienst.

Het zijn woorden die een paar jaar voor de financiële crisis van 2008 geschreven werden. Inmiddels is er, meen ik, zelfs bij financiële leken genoeg kritische zin om dergelijke metaforiek op waarde te schatten. Ook luchtbellen kunnen schade aanrichten; het tot religie geworden geloof in groei en winst levert formidabele rampen op.

Om met Marx in de sfeer van de economie te blijven: boven de sterk fluctuerende wisselkoersen van de aandachtseconomie zou ik een literaire maak- en gifteconomie willen stellen, waar een lezer bepaalt wat het geschonken gedicht of verhaal hem zegt of leert over de wereld. Juist de gevreesde ontwaarding biedt, zo zouden we vandaag kunnen weten, de mogelijkheid tot een nieuw, tegelijk vreugdevoller en meer duurzaam begin. Dat moet je echter wel willen; voor de openbaring van de tekst, die zo veel meer kan zijn dan bewijsplaats voor je eigen frustraties, zul je moeite moeten doen. En de kunst is er vervolgens en plein public – bijvoorbeeld voor de klas of een college – schaamteloos over te kunnen spreken.

4.

Verveling noch minachting over de literatuur tref je bij Jos Joosten aan; als hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde heeft Joosten haar hoog zitten, laat hij in zijn laatste boek Staande receptie (2012) weten, het punt is alleen: hij kan zich er niet meer mee bezig houden. Van een letterkundige mag namelijk, verklaart hij, niet verwacht worden dat hij waardeoordelen toekent, en bovendien zit er helemaal niemand nog te wachten op zijn mening over de canonieke of recente literatuur. Al met al toch wel een opmerkelijke opvatting. Stel je voor dat een natuurkundige zou zeggen, gevraagd naar een uitleg over de zwaartekracht, dat hij geen waardeoordelen wil uitspreken en daaraan toevoegt, als je blijft aandringen, dat geen hond toch in zijn mening op dit gebied geïnteresseerd is.

De ironie voor de lezer is dat Staande receptie overloopt van de meningen. Joosten is een krachtig want vilein polemist, eentje die er als columnist van de Nijmeegse universiteitskrant, herinner ik me, niet voor terugdeinsde de architect van de lelijkste Rabobank van Nederland (op zich een prestatie), gelegen aan het roemrijke Keizer Karelplein, in een adem met Albert Speer te noemen.

De teksten waarin Joosten ten aanval trekt behoren tot het beste in zijn boek. Daar toont hij zich een gedreven lezer die speurt naar inconsequenties, zwakke redeneringen en oeverloos slap gelul. Waar Marx met de bladblazer heel belangrijk staat te doen, hanteert Joosten ouderwets de schoffel – een vruchtbare bezigheid. Zo legt hij de anekdotische drang van criticus en dichter Luuk Gruwez bloot, valt Connie Palmen aan op gemeenplaatsen in een warrig betoog over hoge cultuur, en legt hij in Elsbeth Etty’s ABC van de literaire kritiek passages bloot die zonder bronvermelding zijn overgenomen.*

Staande receptie is de neerslag van een project dat Joosten in zijn vorige bundel Misbaar (2008) al aangekondigde: een door de Franse socioloog Pierre Bourdieu geïnspireerd onderzoek naar de literaire kritiek. Bourdieu maakte zo’n dikke dertig jaar geleden furore door in La Distinction (1979) het domein van de kunsten als een sociaal strijdperk te ontleden. Een hogere middenklasse van kunstconsumenten gebruikte het eigen kunstbegrip om zich van de niet geschoolde massa en de opkomende klasse van nieuwe rijken te onderscheiden. En zij bestendigde haar positie door via het onderwijs haar kunstcanon aan de jongere generatie op te leggen. De analyse gold Frankrijk van drie decennia terug, en misschien nog wel meer het land zoals je dat tegenkomt in de weergaloos snobistische romans van Marcel Proust.

Poldersociologen die pas kennismaken met Bourdieu hebben vaak de neiging hem integraal van toepassing te achten op het Nederland van nu. Terwijl, zeker toch de laatste twee jaar, duidelijk is geworden dat men zich hier vooral kan onderscheiden door af te geven op de kunsten. Het optreden van Gordon en LA the Voices tijdens de verkiezingsavond van de VVD in Scheveningen was dus niet een kwestie van slechte smaak waardoor prominente VVD’ers aan status en macht inboetten, maar het bedienen van de doelgroep, ter bestendiging van de macht.**

Bourdieu analyseerde in een latere studie ook het sociologische veld van kunstproducenten; in De regels van de kunst (1992) nam hij stelling tegen de geniecultus (een groot schrijver wordt gevormd, niet geboren), maar tegelijkertijd beschreef hij aan de hand van Gustave Flaubert nauwkeurig de totstandkoming van de literaire autonomie – de roman als vrijplaats – die hij opvatte als een politiek-artistieke verwezenlijking die het waard was te worden verdedigd tegen al die jdanovisten (collaborateurs) die het op een akkoordje gooien met de heersende medialogica en de literatuur gretig overleveren aan de journalistiek.

Pierre Bourdieu vervult in het werk van Joosten de rol van schutspatroon. Hij blijkt, om het in eigentijdse bewoordingen te zeggen, een multi-inzetbare speler. Smaak in de kunst is een kwestie van distinctie, zo vatte Joosten in Misbaar Bourdieu al te summier samen, om zo afstand te scheppen tussen zichzelf, de objectieve wetenschapper, en het gros van literaire critici, van wie hij er een aantal nogal karikaturaal neerzette als pijprokende aanbidders van Eeuwige Schoonheid. Dezelfde Bourdieu wordt echter in Staande receptie opgevoerd om met de schoffel uit te halen naar Connie Palmen, die in haar pleidooi voor de literatuur als kunstvorm in het Het geluk van de eenzaamheid niet zonder trots meldde af en toe met plezier een aflevering van As the World Turns mee te pikken. Hier haalt Joosten de latere Bourdieu van stal, die van Over televisie (1998), waar de grote socioloog de rol van publieke intellectueel op zich nam en de kunsten tegen een alles verslindende commerciële amusementsindustrie verdedigde.

De wetenschapper Joosten zet met andere woorden de naam Bourdieu in als symbolisch kapitaal in een strijd om de vraag wie zich op een gefundeerde manier met literaire kritiek mag bezighouden. Waardoor impliciet al duidelijk wordt dat ook de wetenschap, zeker de geesteswetenschap, niet de zekerheid heeft van zo’n fundament. Zij is onderhevig aan zogeheten ‘paradigmawisselingen’ of, als je het minder neus-in-de-hoogte wilt zeggen, veranderende modes.

Binnen het vakgebied van Joosten, de Nederlandse letterkunde, hield men zich de laatste twintig jaar bijvoorbeeld steeds minder met de literaire tekst zelf bezig, en onderzocht in plaats daarvan de sociologische inbedding van literaire teksten. Dat heet de ‘institutionele’ benadering. Voorganger in deze wending was de Groningse hoogleraar Gillis Dorleijn, die promoveerde op de poëzie van de dichter Leopold, maar zich gaandeweg zijn loopbaan vanuit sociologische invalshoek met beeldvorming in de literatuur ging bezighouden, met de vraag hoe auteurs, critici en uitgevers zich ‘positioneren’ binnen het ‘literaire veld’.

Dat ging gepaard met subtiel symbolisch geweld, vooral waar collega’s die zich nog wel met de literaire tekst zelf bezig wensten te houden onder verwijzing naar Bourdieu in de hoek werden gezet als ‘essentialistisch’ of, nog erger, ‘subjectivistisch’. De verschillende methodes om teksten te lezen werden onder de noemer ‘interpretatie’ geschaard, wat het beeld oproept van een scholier die tijdens een schriftelijke overhoring binnen een halfuurtje uitleg moet gaan geven over Achterbergs ‘Nachtpauwoog’. Terwijl het historiseren en analyseren van een gedicht, roman of – doe eens gek – een oeuvre vanzelfsprekend veel meer om het lijf heeft dan proberen te achterhalen wat nu precies de betekenis ervan is. Ondertussen verhullen de volgelingen van de institutionele benadering met hun invectieven dat ze zelf een gigantische interpretatieve stap zetten, namelijk door de literatuur te duiden als een strijd van conflicterende, zichzelf voortdurend positionerende machten. Persoonlijk zou ik dergelijke mechanismen eerder in verband brengen met faculteitsvergaderingen dan met het werk van literaire auteurs.

Gillis Dorleijn heeft zijn wending van letterkundige naar literatuursocioloog zelf beschreven als een soort bekering, of liever: een uittreding, weg van het ongereflecteerde geloof van de traditie.*** Ook hierin volgt hij Bourdieu, die de filologische praktijk in zijn De regels van de kunst reduceerde tot ‘het apologetische betoog dat de gelovige tot zichzelf richt om zijn geloof aan te wakkeren’. Iemand van een ‘geloof’ of, nog deftiger, een illusio beschuldigen, is in onze geseculariseerde wereld een effectieve manier om iemand het zwijgen op te leggen en het debat te smoren.

Handig bijeffect, zeker bij de hard uitgeroepen geloofsbeschuldiging, is dat de eigen dogma’s daarmee onder een sluier worden gehuld. Heersende ideologie vandaag is het neoliberalisme, het heilige geloof dat de markteconomie, ook toegepast op onderwijs, cultuur en zorg, de beste van alle mogelijke werelden oplevert. De stratego-neerlandistiek die Dorleijn introduceerde beweert daar boven te staan en waant zich apolitiek, maar is er met haar hang naar accountability en de outsourcing van elk oordeel een integraal onderdeel van.

De invloed van Gillis Dorleijn op de Nederlandse letterkunde is de laatste twee decennia groot geweest, ook omdat hij binnen het ‘domein geesteswetenschappen’ van NWO, de subsidieverlenende instantie, een centrale positie inneemt. De verandering die Jos Joosten doormaakte van tekstgerichte wetenschapper met voorliefde voor postmoderne dichters (als student in Nijmegen leerde ik via hem de poëzie van Dirk van Bastelaere kennen; hij was de enige aan de vakgroep die destijds werk van levende schrijvers las) in een positivistisch angehauchte bourdieuiaan kan ook in dat licht worden beschouwd. Zijn project ‘The Best Intentions’ – een institutionele en argumentatieve benadering van de literaire kritiek – werd door NWO uitverkoren; een groot succes aan het begin van zijn loopbaan als hoogleraar in Nijmegen.

Het zwakke punt van dit soort letterkunde, dat kwantificerend werkt en zogeheten ‘harde’ data produceert, is dat die data weinig opzienbarend zijn. Wat gewonnen wordt aan exactheid, gaat verloren aan zeggingskracht en uiteindelijk waarheid – een uitgestrekt kennisgebied wordt herleid tot schrale meetbaarheid. In Staande receptie citeert Joosten een onderzoek van een van zijn masterstudenten naar de invloed van het tijdschrift Merlyn, dat in de jaren zestig van de vorige eeuw naam maakte met een tekstgerichte benadering van literatuur. Uit analyse van de argumentatiestructuur blijkt dat er in 1975, na Merlyn dus, meer compositorische en stilistische argumenten in recensies werden gebruikt dan in 1955; het verschilt bedraagt 6,2 procent; een verschil dat niet op toeval berust, blijkt uit statistische berekening. Een keurig onderbouwd resultaat, waarvoor de student in kwestie enorm heeft moeten lopen tellen en meten en zweten, maar waarvan niemand, vooral de student zelf niet, veel wijzer kan zijn geworden. Misschien dat een zekere beheersing van statistische meetmethodes van pas kunnen komen in latere functies, maar dan kun je toch beter meteen een bachelor Toegepaste Psychologie gaan doen. Waarom niet de teksten van Merlyn, of nog gewaagder, de schrijvers die daarin aan bod kwamen zelf leren lezen? Dat biedt, lijkt me, heel wat interessanter en leerzamer studiewerk dan een corpus van teksten napluizen met behulp van de chi-kwadraattoets.

De aandacht voor het tijdschrift Merlyn in Staande receptie is daarbij opvallend; Joosten – en hij is de enige niet van zijn academische generatie – wijdt een artikel aan de ‘opkomst en ondergang’ van Merlyn, alsof de vier jaar dat het eenvoudige driemanstijdschrift bestond het tijdperk van een heus wereldrijk was. Nogal wat woorden zijn er nodig om aan te geven dat de Merlyn-benadering van vijftig jaar geleden ‘een gepasseerd station’ is en dat er als gevolg van de ontzuiling en de daardoor veranderende ‘maatschappelijke constellatie’ geen plaats meer is voor de ‘werkimmanente benadering’. Vertaal je dit jargon naar wat simpele bewoordingen, dan staat hier dat er in literaire en academische tijdschriften geen ruimte meer is om nauwgezet te lezen – eenvoudigweg doordat we geen lid meer zijn van club of kerk. Wat natuurlijk onzin is. Vanwaar toch die afkeer van een literair tijdschrift dat zorgvuldig en vakkundig aandacht wenste te besteden aan literaire teksten?

Gaat het in debatten die ene zeldzame keer over de literatuurwetenschap, spreekt men in Nederland al snel over Karel van het Reves kritiek op het vakgebied in Het raadsel der onleesbaarheid (1979). Joosten wijdde er in zijn oratie, opgenomen in Misbaar, een paar schoffelzinnen aan; Van het Reve had slechts een aantal borreltafelclichés op een rij gezet en moest zeker niet serieus worden genomen. Een advies waaraan hopelijk door Joostens studenten geen gehoor wordt gegeven. Van het Reve stelde namelijk in zijn betoog, tussen het treiteren van collega’s door, wel degelijk een fundamentele vraag, namelijk naar het waarom van de literatuurwetenschap en de letterkunde – de vraag waarom en hoe we op onze universiteiten literatuur zouden moeten lezen.

Het antwoord op die vraag verandert met de jaren, met de opgebouwde kennis, maar ook met de veranderende omstandigheden. Bijvoorbeeld met de verregaande commercialisering en de neiging om de kwaliteit van literatuur te herleiden tot kwantiteit en dus verkoopaantallen. In Staande receptie constateert Joosten dat er van de honderd meest verkochte boeken in het jaar 2010 slechts zes boeken literaire titels waren. Deze zes, laat hij vervolgens zien, figureren ook in de lijst van meest besproken boeken. De conclusie die hij daaruit, na wat mitsen en maren, trekt, is opmerkelijk in haar schijnbare vanzelfsprekendheid: ‘Verkoopsucces en aandacht in de kwaliteitspers sluiten elkaar in elk geval niet uit en gaan tot op bepaalde hoogte zelfs gelijk op.’

Met andere woorden: recensies in kwaliteitskranten hebben wel degelijk enige invloed op wat er in Nederland gelezen wordt; de traditionele literaire kritiek doet er nog toe. Hier lijkt de wens – de relevantie van het eigen onderzoeksgebied aan te tonen – toch echt de vader te zijn van de gedachte. Als ik zelf de boekenbijlagen van Nederlandse en Vlaamse kwaliteitskranten lees, valt me iets heel anders op, namelijk de steeds kortere, columnachtige besprekingen van bewezen successen. De neerlandistiek hoeft die stukjes niet tot in de eeuwigheid te boekstaven, zij kan er een eigen, kritische omgang met literatuur tegenover stellen. Zolang de vrees voor een directe omgang met roman of gedicht maar plaatsmaakt voor de wil tot kennis en inzicht, die voorafgaat aan elke beslissing literatuur te lezen.

En over veranderende omstandigheden gesproken: de laatste jaren zijn de kunsten van overheidswege met vulgair bourdieuiaanse argumenten aangevallen en verminkt. Vanuit de Nederlandse letterkunde bleef een repliek uit, in de eerste plaats omdat men daar zelf naarstig verder borduurde aan de rode loper waarop de sloper binnentrad. De resulterende kaalslag moet haast wel tot bezinning leiden, en tot andere, wezenlijkere vragen, om te beginnen die naar een strijdbare definitie. De angst om tot de kern te komen heeft ondertussen lang genoeg geduurd.

5.

Lees ik literatuur, dan lees ik Anton Valens, Charlotte Mutsaers, Franz Kafka, Hugo Claus, Multatuli, Jeroen Mettes, David Foster Wallace en al die andere canonieke namen die staan voor het geheel van zinnen dat ze achterlieten in hun romans, essays en gedichten – zinnen die uit niet meer dan gedrukte woorden bestaan en toch een beroep op ons doen zoals alleen een menselijke stem dat kan, zinnen met een eigen ritme en een eigen tijdsverloop dat het jouwe wordt tijdens de keren dat je wordt opgenomen door een tekst die de werkelijkheid belooft te gaan veranderen.

Literatuur is een samengestelde stem, de meest verleidelijke waartoe een schrijver op grond van zijn leef- en leeservaring in staat is, een spreken dat nu eens niet dient om iets te verkopen of een simpele stelling uit te dragen. Helemaal eigen zal die stem niettemin nooit worden; een schrijver zal pas grotere groepen lezers aanspreken als hij de gemeenschappelijke taal bespeelt, ironiseert, verbuigt en perverteert. Het geheel van teksten dat zo ontstaat – we noemen het literatuur – is een rijke, onschatbare bron om uit te putten, voor kennis, wijsheid, inzicht en historische ervaring.

Critici doen dat uit eerste hand; ze leggen bloot wat een literaire tekst beoogt, hoe hij in elkaar steekt en wat hij allemaal teweeg brengt. Letterkundigen, die idealiter over de tijd en de belezenheid beschikken om grotere verbanden te leggen, plaatsen de tekst in een historische, politieke en culturele context. Beide soorten lezers gebruiken het esthetische potentieel van literatuur, haar gebalde, explosieve concreetheid, en schrijven met inzet van al hun kennis en kunde naar de wereld toe.****

Als we schrijven over literatuur begint dat op een basaal niveau, met het zetten van streepjes in de kantlijn en bookmarks op het scherm, in de hoop dat je daardoor die ene zin onthouden zal en, mocht de nood zich aan de man doen, citeren kan; vervolgens wat krabbels in de marges, misschien wat aantekeningen op schrift. Dat gaat allemaal goed zolang je de woorden en zinnen overschrijft van een Multatuli of een Mutsaers, maar lastig wordt het, of ronduit beschamend, als je verder gaat, en zinnen formuleert over datgene wat je je herinnert gelezen te hebben – als aanvulling en antwoord op de tekst. Dan moet je je eigen stem tegenover die van de auteur stellen, en blijkt hoe snel dat wat je schrijft dor oogt en stroef klinkt, hoe je als je niet uitkijkt de ene gemeenplaats na het andere pasklare idee serveert, als een opgewarmd kliekje dat net een paar dagen te lang in de koelkast heeft gestaan: is het schimmel dat je ziet?

Extra confronterend moet dit zijn in een tijdperk waarin de als ‘sociaal’ betitelde media je het idee geven dat je je identiteit – dat wat je voelt en denkt en doet – zelf kunt vormgeven en stileren; en je door een hecht systeem wordt ingespannen in een netwerk van ‘vrienden’, die je met hun berichten en status updates 24 uur per dag het gevoel geven dat je ertoe doet. Het asociale medium van een lijfboek herinnert je daarentegen aan een harde realiteit: dat je profiel de gladde buitenkant is van een wezen dat zichzelf vaak geen raad weet, dat banaliteiten en kromme redeneringen voortbrengt als het spontaan begint te spreken en schrijven. Het schoongepoetste scherm van je Apple verraadt zelden de stofnesten die zich aan de achterzijde in het luchtrooster hebben vastgezet.

De publieke verontwaardiging over plagiaat, of dat nu gaat om schrijvers, critici (denk aan het straatrumoer rond Elsbeth Etty), ministers of kroonprinsen verraadt het grote ongemak. Hier wordt de erfzonde even zonder meer belichaamd in dat ene individu dat zich heeft laten snappen; hier wordt de collectieve schande voelbaar dat we in veel gevallen niet uit onze eigen naam spreken, maar louter de woorden en frasen van anderen nabauwen. Het is erg genoeg dat dat onbewust gebeurt; onvergeeflijk is het als iemand bij vol verstand zich overlevert aan de heerschappij van het kopieerapparaat.

Het machinale denken is al decennia lang aan een opmars bezig. We zijn inmiddels een eeuw ingegaan waarin flink geëxperimenteerd wordt met schrijfrobots. Zo levert het aan de Northwestern University (Illinois) gelieerde bedrijf Narrative Sciences al volautomatische krantenartikelen aan sportbladen en financiële kranten. Op de sites van Big Ten Network en Forbes zijn deze automatische schrijfpiloten al de meest productieve freelancers – en gelukkig zeuren ze ook nooit over hun honorarium of pensioenopbouw.

Ha, zal een ijverige student literatuurwetenschap meteen zeggen: dat heb ik ook gelezen, dat heb je mooi uit de krant overgeschreven. Dat is toch allang bekend, daar heb ik al in mijn eerste jaar een theorie over gelezen, dat gaat dus eigenlijk over Roland Barthes en de dood van de auteur en Michel Foucault en de functies van de tekst – hun voorspellingen gaan helemaal uitkomen, jij verkapte humanist!

Tuurlijk, er is ongetwijfeld een einde aan alles, maar ik zou toch willen tegenwerpen dat voorlopig de literatuur, zeker in een tijd waarin de goegemeente 2.0 zich suf schrijft aan miljoenen Twitterberichten waarvan 99% evengoed door een algoritme zouden kunnen worden voortgebracht, een manier is om te overleven bij al dat holle gekakel, dat wil zeggen niet te sterven aan een al te luide eenzaamheid. Ga lezen, man, en ontdek dat weinigen literatuur zo passievol hebben bedreven als die Roland Barthes van wie jij een boutade oplepelt.

Klinkt dit pathetisch (ja, dat doet het), dan omdat het nog te zeer een zuivere scheiding veronderstelt tussen de zuivere ziel van het schrijven en de enge ratio van de buitenwereld – alsof literatuur van hedendaagse smetten vrij is en niet juist de verregaande verstrengeling van mens en het hem omringende, zichzelf vernietigende systeem laat ervaren. Tegelijkertijd is de pathetiek deel van het probleem, of liever, de gêne om überhaupt na te denken over dat deel van de werkelijkheid dat buiten systeem of gewoonte valt – ik bedoel het kunstwerk dat de grond onder de voeten van de beschouwer wegvaagt.

Ik ben inmiddels 37, een leeftijd waarop je terug moet gaan rekenen om te bedenken hoe oud je ook alweer bent, en steeds vaker heb ik het idee dat wat ‘leven’ wordt genoemd in de eerste plaats een cocon is die de tijd in de loop van jaren voor ons spint, gemaakt van katoenachtige conventies en denkpatronen, steeds dichter geweven, tot aan het einde van de verstikking toe. Literatuur is de kracht die, als uit het niets, gaten slaat in dat zachte pantser van vooronderstellingen, in de argumentatieve retoriek die je gaandeweg steeds beter gaat beheersen, als een zakkenroller zijn trucs. Lezen is zeker niet leren hoe te sterven, het is veel simpeler, namelijk ervaren dát je sterfelijk bent, en dat veel, zo niet het meeste wat aan woorden tot je komt niet meer is dan met strikken en linten verpakte lucht.

Al lezend komt het tot een halt, het moeten willen, de can-do-mentaliteit, het schijnheilige ja-en-amen van de meritocratie. Vergeten verlangens worden opgerakeld, radicale overtuigingen vanaf onbekend terrein afgevuurd. Het is een kwestie van durven luisteren, van kunnen falen, van willen spreken. Ogen en oren open en onbeschut. Dus laat ik stoppen met oreren nu.

We zijn al met z’n tweeën. Laten we ons werpen op de literatuur, waarin beschreven staat wie wij zijn, al willen we dat lang niet altijd weten. Mijn lief, laten we weer spreken over de tekst, er is al zo veel waarvoor we ons moeten schamen.

Noten

*) Met name dat laatste leverde Jos Joosten geen vrienden op; in NRC Handelsblad werd hij door Stine Jensen, die verder niet inging op de toch onderbouwde beschuldiging tegen haar opdrachtgeefster (Etty) bij genoemde krant, weggezet als vrouwenhater. Tja, als waarheidsdrang het zelfs bij intellectuelen aflegt tegen clan-denken, lijkt mij alles verloren.

**) PvdA-voorman Diederik Samsom had eerder al laten weten veel om het werk van Jan Smit te geven.

***) Over de geloofswending van Gillis Dorleijn (en (vooral) die van Thomas Vaessens schrijven Frans Ruiter en Wilbert Smulders in het artikel ‘Van moedwil tot misverstand’ in het tijdschrift TNTL (2010): ‘Er lijkt veeleer sprake van disciplinering, van een onderwerping aan een nieuwe orde, dan van een werkelijk enthousiast omarmd wetenschappelijk inzicht.’

****) De romanist Hans Ulrich Gumbrecht – American Football-fan en auteur van The Powers of Philology – spreekt van ‘de concreetheid van de literaire tekst’, die, onder heel veel meer, de ‘zintuiglijke realiteit’ van het verleden voor ogen kan voeren.

Geplaatst op 30/10/2012

Naar boven

Reacties

  1. merijn oudenampsen

    ‘Mooi stuk!’, zegt een poldersocioloog. Wie overigens Bourdieu op positivistische wijze inzet, waar je Dorleijn van beticht, verminkt zijn hele stelsel. Distinction is tevens een aanklacht tegen het positivisme, dat zich volgens Bourdieu blindstaart op het oppervlakteniveau van sociale verschijnselen.

  2. Daniël Rovers

    Dank. Wat me vooral opvalt, is dat Bourdieu op strategische wijze is ingezet, als symbolisch kapitaal (stok om mee te slaan) binnen de Nederlandse letterkunde. Dit heeft mede tot gevolg gehad dat dat vakgebied werd ingeperkt door een neo-positivistische benadering, waarin waar het eigenlijk om gaat buiten spel wordt gezet en als ‘onwetenschappelijk’ of ‘essentialistisch’ wordt afgedaan.
    Ik heb overigens het vermoeden, maar corrigeer me als ik het mis heb, dat de sociologie de laatste zeg twintig jaar een vergelijkbare verenging en verschraling heeft gekend. Dat wetenschappers die buiten de kwantitatieve paden durven denken, er amper aan te pas komen, ook omdat bijvoorbeeld een overheidsinstantie als NWO, beheerst door het accountability-denken, voorspelbare resultaten wil zien.

  3. merijn oudenampsen

    Klopt.

  4. C. Breukers

    Dat Rovers graag leest, is hartverwarmend. Maar waarom kan hij het niet opbrengen om in zijn tekst het taboe op echte kritiek te omzeilen? Nu blijft het bij wat halfslachtige mitsen en maren, bijv. als het Dorleijn of Joosten betreft… Is Rovers misschien te bang om kritiek te formuleren? Is het schrijven over lezen hem… naar het hoofd gestegen?

  5. Daniël Rovers

    Ervaring getuige te zijn van een bewoner van Mars die op expeditie gestuurd naar de aarde landt in het IJsselmeer en als hij uit zijn capsule wordt gehaald uitroept: ‘Waar is dat water van jullie dan?’
    Hierboven onderbouwde kritiek op niet 1 maar (minstens) 3 literatuurbeschouwers, onder meer op Jos Joosten, wiens ‘Staande receptie’ op De Contrabas negatief besproken werd vanwege beweringen over bereik en belang van literaire kritiek op het internet, maar die ook nog, onder meer, en passant het ontbreken van een fundamenteel debat in de bijlagen online en op papier laakte, en C. Breukers zou zomaar JJ’s ongelijk hierin kunnen bewijzen door op de argumentatie in bovenstaand stuk in te gaan. Werp dat gemelijke masker af, en laten we eindelijk praten, praten – dat is toch precies mijn punt – over de tekst.

  6. C. Breukers

    Volgens mij is dat wat ik al die tijd al doe, praten over teksten.

    De argumentatie in bovenstaande tekst zegt: ‘Ik lees graag.’ Welnu: ‘Ik ook.’

    Werp af het politieke masker (wie in hemelsnaam in Gillis Dorleijn, wat doet Jos Joosten precies?) en dan komen we elkaar – je weet het maar nooit – misschien tegemoet.

  7. Daniël Rovers

    Nieuwe ervaring: heb ik hier te maken met een van die algoritmische tekstrobots van de firma Narrative Sciences (zie essay), die net genoeg frasen uit de besproken tekst halen om een reactie te simuleren?

  8. C. Breukers

    Ja. Het zat er in, die tegenreactie. Jammer. Dan zal het niet lukken. Even goede eh… eh…

  9. nico van der sijde

    Mooi stuk vond ik dit. Wel denk ik dat sommige dingen wat genuanceerder liggen. De veronderstelde ‘vermoeidheid’ van Bas Heijne bijvoorbeeld is mogelijk wel te herkennen in de door Rovers geciteerde stukken, maar in zijn essays over Conrda en James en in zijn tweets op twitlit is hij allesbehalve ‘vermoeid’. Ook denk ik dat de kwantitatieve benadering van Dorleijn c.s. toch wel wat meer aan interessants kan opleveren dan Rovers suggereert.

    Soms vind ik het ook wat sombertjes. Neem bijvoorbeeld de uitspraak: “Lezen is zeker niet leren hoe te sterven, het is veel simpeler, namelijk ervaren dát je sterfelijk bent, en dat veel, zo niet het meeste wat aan woorden tot je komt niet meer is dan met strikken en linten verpakte lucht.” Dat vind ik op zich mooi geformuleerd, en voor sommige literatuur – Beckett bijvoorbeeld, David Foster Wallace wellicht ook – erg treffend. Alleen, lezen is ook de enorme pret om te voelen hoe je brein wordt vergroot en verruimd door zinnen en verhalen en perspectieven die je zelf nooit had kunnen bedenken. Lezen is ook de ervaring van ongekende schoonheid. Lezen is ook een feest! En dat zie ik wat weinig terug…..

    Maar who cares eigenlijk: dit stuk is een groot pleidooi voor recht doen aan de complexe rijkdommen van concrete teksten, en voor een oorspronkelijke, authentieke en onbevooroordeelde leeshouding die zich niet op voorhand al in een of ander wezensvreemd keurslijf laat dwingen. Chapeau!

  10. hans demeyer

    Een interessante aanvulling bij deze belangwekkende tekst: http://www.nplusonemag.com/too-much-sociology

    Het stuk beargumenteert dat de implementering van de sociologie van Bourdieu aan de universiteiten ervoor gezorgd heeft dat die theorie onschadelijk werd. Het hedendaagse gebruik ervan zorgt net voor de bevestiging van het systeem dat Bourdieu met zijn veldtheorie oorspronkelijk wou bekritiseren. Dit leidt tegelijk tot de vorming van een nieuwe elite.

  11. Fabian Stolk

    Inmiddels de aan Rovers stuk gekoppelde Perdu-discussie Radicaal lezen (20-09-2013) bijgewoond (die me evenwel weinig bijbracht). Schoot me te binnen dat tijdens het congres Achter de Verhalen 4 (Utrecht 18 t/m 20-04-2012) een vergelijkbaar onderwerp werd aangesneden, de mogelijke opdringerigheid van onder andere Cultural Studies te koste van de neerlandistische aandacht voor de literaire tekst als literaire tekst (zie hier: http://blog.hum.uu.nl/achterdeverhalen/). In een poging die veronderstelling te onderzoeken heb ik als bijdrage aan dat congres drie vakbladen uit 2010 onderzocht. De uitkomst van een en ander is te vinden in een bijdrage aan Neder-L: http://nederl.blogspot.nl/2013/09/de-tekst-en-de-lezer-in-de-modern.html. Zo beroerd lijkt het me in die tak van wetenschap niet gesteld met de aandacht voor de literaire tekst, getalsmatig bezien in ieder geval.

  12. Daniël Rovers

    Dank voor uw reactie. Ik ben het eens met de stelling van uw tekst (onderbouwd met steekproef) dat er nog altijd teksten gelezen worden in de Neerlandistiek. En met verve! Bijvoorbeeld de door u kort aangehaalde en besproken literatuurwetenschappers Lars Bernaerts en Saskia Pieterse. Het punt echter blijft dat die neiging onder druk staat, zowel intern als extern. Over de interne druk heb ik het in Let’s talk about text gehad. Een ander aspect van die problematiek wordt belicht in een recente kritische tekst van Marieke Winkler, die schrijft over Rens Bods pleidooi voor de zogeheten digital humanities: http://tijdschriftvooys.nl/wp-content/uploads/2013/04/Winkler-31.1.pdf

    Over de externe druk staat een interessant tweegesprek in De Leeswolf 2013/6 tussen Rik Torfs, rector van de Universiteit van Leuven en Jan Blommaert: http://www.vlabinvbc.be/de-leeswolf/recensie?via_navigatieid=17&recensieid=4084

    Torfs en Blommaert spreken over de afkalvende status van de humane wetenschappen. Geesteswetenschappers moeten binnen en buiten de universiteitsmuren steeds maar weer hun bestaansrecht bevechten. Torfs pleit in het interview in klare taal tegen de kwantitatieve benadering: ‘Een andere oorzaak van de overheersing van de kwantitatieve methode is intellectueel onvermogen. Je gaat louter kwantitatief met dingen om omdat je niet meer in staat bent – of jezelf niet meer in staat acht – om een waardeoordeel te vellen over de kwaliteit. Je krijgt de indruk dat iets ideologisch neutraal is omdat het telt.’

    Uw artikel/lezing bevat veel om het mee eens te zijn, een aantal wendingen die ik niet kan volgen en een paar punten om stevig van mening over te verschillen. Bijvoorbeeld de door u opgeworpen vraag – die tevens aan de basis van uw conclusie ligt – de vraag of de Neerlandistiek niet meer zou moeten doen om de ‘gewone lezer’ te bereiken. Begrijp me niet verkeerd: ik geloof zeker dat je door edities – zoals de door u verzorgde Achterberg-editie – en door vertalingen en essays in tijdschriften en kranten (in het huidige regime worden meen ik vooral Engelstalige publicaties over vaak onvertaalde Nederlandstalige schrijvers gewaardeerd en geteld) de niet-academische lezer kan en moet bereiken. Hoe meer, hoe beter. Een podium als De Reactor is daar ook een voorbeeld van. Maar u lijkt in het artikel ‘de gewone lezer’ gelijk aan te stellen aan de lezer van commercieel succesvolle literatuur. Ik zou juist zeggen dat de (literatuur)wetenschap vragen zou moeten stellen bij de mechanismen achter dit soort doelgroepdenken, waarin de hartslag van de heersende ideologie hoorbaar wordt.

  13. Chrétien Breukers

    ‘Een podium als De Reactor is daar ook een voorbeeld van.’

    Heeft u daar cijfers van (een antwoord in de gewone minachtende modus mag achterwege blijven, ik vraag gewoon naar een onderbouwing van deze bewering).

  14. Daniël Rovers

    Oh, ik bedoelde dat hier op de Reactor academici als Fabian Stolk en niet-academici en dus ook ‘gewone lezers’ elkaar kunnen treffen en met elkaar discussiëren. Dat is niet meer dan een feitelijke constatering. Voor meer informatie: ik weet dat Jeroen Dera onderzoek doet naar literaire kritiek in digitale media en daarover ook regelmatig publiceert:
    http://www.ru.nl/nederlands/wie_wat_waar/medewerkers/jeroen-dera/

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.