Het zich verbonden voelen met andere dichters vind ik een veel interessantere lijn dan het vieren van individualisme. ‘Ik ben met niemand te vergelijken.’ De oudere generatie heeft dat solipsisme nog, maar dat trekt me niet. Gedeelde interesses, projecten, gedeelde hoop en wanhoop zelfs, om het iets existentiëler te maken, vind ik belangrijk voor het contact met andere schrijvers. We hebben niet voor niets een citaat van Jack Spicer als motto: ‘Magazines are societies.’
Met dit citaat van Maarten van der Graaff op de cover opent Deus Ex Machina 154 – Poëtica 2015. De geschapen verwachting van een poëtica die 2015 als een kanteljaar voorstelt wordt echter allerminst gehaald. Alleen al het karakter van het nummer versterkt een solipsistisch paradigma en het enige wat de lezer aangeboden krijgt zijn pogingen eruit te breken, maar niet de breuklijn zelf.
De drie gastredacteurs slash samenstellers – Arno Van Vlierberghe, Mathijs Tratsaert en Ton van ’t Hof – vragen aan elf ‘jonge/beginnende dichters’ om een gedicht en leggen hun ook een of twee vragen voor. De antwoorden daarop zijn de elf ‘poëtica’s’ waarvan sprake. Maar sommige bijdragen overstijgen het vraag-antwoorddiscours niet. Martinus Benders komt bijvoorbeeld na lezenswaardige reflecties over Friedrich Nietzsche bij een antwoord op wat schoonheid voor hem betekent en hoe hij die in zijn poëzie nastreeft. Maar een uitgewerkte poëtica is dit niet.
Onder de gekozen dichters schuilt tot op zekere hoogte een verbondenheid. Zo zitten de samenstellers Van Vlierberghe en Tratsaert samen met Robin Ramael in het Gentse dichterscollectief Omfloerst. In datzelfde Gent hebben ze Dominique De Groen gespot, die naast een opvallende knutselstijl een podiumprésence heeft die op een uitdagende manier met authenticiteit speelt. Omfloerst heeft ook intensief contact met de Nederlandse Samplekanon-oprichters Frank Keizer en de al genoemde Van der Graaff. Zij zijn dan weer bevriend met Çağlar Köseoğlu en tot slot staat de van oorsprong Friese dichter Obe Alkema met beide collectieven in nauw contact. Met de andere aanwezigen – de oudere, ook op internet erg actieve Benders, Van ’t Hof en Jürgen Smit en de jonge debutanten Maartje Smits, Charlotte Van den Broeck en sven staelens – is bij mijn weten de band minder hecht. Dat weerspiegelt zich in de ‘poëtica’.
Alleen de eerste, hechtere groep heeft zich de vraag toegeëigend om zijn of haar eigen poëzie te verantwoorden. Maar ook dan blijft de tekst meer een verdediging van het eigen schrijven dan een visietekst over poëzie in het algemeen. Alkema bijvoorbeeld definieert poëtica als ‘reflexieve teksten op eigen werk […] die als leeswijzer werken, omdat zij niet alleen het leesproces vergemakkelijken kunnen, maar tegelijkertijd de overtuigingen van een auteur en de context waarin zijn of haar werk tot stand gekomen is structureel toegankelijk kunnen maken.’ (mijn cursivering) Köseoğlu beperkt poëtica zelfs tot een set persoonlijke spelregels: ‘Tijdens het schrijven van 34 uitte mijn poëtica zich voornamelijk in beperkingen / don’ts / verboden.’ Het is nochtans de bedoeling om tot verbondenheid te komen, zoals Ramael onthult:
In de gedichten van de mensen met wie ik hier de pagina’s deel (Frank, Arno, Obe, Maarten, …) en anderen (Medvedev, bijvoorbeeld), wordt […] democratisering vaak bereikt aan de hand van een naakte taal, een expliciete zoektocht naar gemeenschap en de ontkenning van een scheiding tussen hoge en lage cultuur. […] En toch: hoewel ik die poëzie graag lees, kan ik hem niet schrijven. Er speelt in mijn denken over mijn eigen werk steeds een soort drang tot wat ik beleefdheid ben gaan noemen.
Die ‘expliciete zoektocht naar gemeenschap’ verwatert in dit nummer op drie niveaus: in de gemakzucht van een alfabetische volgorde, in de manier van presenteren in een vraag-antwoorddiscours en doordat de dichters elkaar soms tegenspreken. Om maar één voorbeeld te geven: waar Alkema zich ergert aan de verwonderingsesthetica van de hedendaagse mainstreampoëzie, is verwondering voor Smits juist een van de belangrijkste waarden van kunst en poëzie. Dergelijke discussiepunten blijven in het ijle hangen. Een echte groep zou dit in het midden gooien en grondig bediscussiëren. Ook uit de aantekeningen bij de poëtica’s door Kila van der Starre aan het eind van het nummer blijkt dat er weinig hechting spreekt uit het geheel, alleen wat kleine rode draadjes, hier en daar. Aan haar, en aan de lezer, dringt het gevoel zich op ‘dat hun poëzie vooral over henzelf gaat’. Dat leidde dan weer op de site van het tijdschrift, naast interessante bijdragen, tot discussies van het niveau ‘zo heb ik dat niet bedoeld’. Maar het feit blijft: Deus Ex Machina presenteert elf losse dichters, geen gemeenschap.
Ironisch genoeg moeten we voor een echte poëtica met de kracht om van 2015 een breuklijn te maken bij een ander literair tijdschrift te rade. Voor nY #27 vertaalde Els Moors het poëticale essay van Daniel Falb ‘Antropoceen. Lyriek in de geologie van het heden’. In een tekst vol verwijzingen naar academische en populairwetenschappelijke werken denkt de auteur na over hoe de lyriek zich moet verhouden tot het besef dat de mensheid sterfelijk is en er ooit niet meer zal zijn – een horizonschrijven dat Dirk Van Bastelaere eerder propageerde in onze contreien – maar meer nog hoe poëzie zich kan inschrijven in de hypothese van het antropoceen. Begin 2016 beslissen namelijk geologen of we sinds 1950 in een nieuw geologisch tijdperk leven dat zich kenmerkt door de overaanwezigheid van de mens.
Homo sapiens, wiens populatie zich sinds 1800 van één naar zeven miljard heeft uitgebreid, modificeert vandaag meer dan de helft van het continentale aardoppervlak door middel van landbouw en verstedelijking, verplaatst jaarlijks meer fysieke materie dan alle niet-antropogene processen op de aarde samen, bezit nuts- en huisdieren die meer dan 97 procent van de biomassa van aardse wervel- en vogeldieren bevatten, brengt een klimaat voort zoals het sinds het tertiair niet meer over de aarde heeft geheerst en staat op het punt om de zesde massa-extinctie van allerlei soorten te veroorzaken.
Zo’n ingrijpende factor op het milieu moet zich onvermijdelijk in de toekomst vertalen in een breuklijn in de geologische aardlaag, ook wanneer de mensheid zichzelf al lang tot uitsterven gebracht heeft. Na dit apocalyptische visioen wijst Falb op lyrieken die zich daartegenover positioneren. Hij wijst ten eerste de meer sciencefictionachtige ‘wat als?’-verhalen van de hand. Er is namelijk geen Buiten meer, fictie (in de zin van: het verzinnen van werelden) is nutteloos geworden. Vervolgens neemt hij een dubbelzinnige positie in tegenover teksten die de menselijke overheersing en de technologische ontwikkelingen bejubelen of bekritiseren en tot slot heeft hij vooral aandacht voor de taal van het antropoceen. Dat de mens de natuur beheert en beheerst, vraagt om een eigen taal: die van de statistieken, tabellen, cijfers. Ware antropoceenlyriek wordt dan lyriek die in het huidige exces aan nieuwe informatiestromen tekst gaat produceren uit tekst, die zich in het midden van het gewoel omtrent de Aarde plaatst:
Als institutielyriek volgt ze de lobbyisten, bezoekt nachtelijke onderhandelingsmarathons, onderzoekt de paper trails van de werkdocumenten en wetsontwerpen en begeleidt NGO’s bij de evaluatie tijdens het totstandkomen van de besluitvormingen, het ontmantelen van omkoopschandalen, enz.
Het essay draagt zelf al in grote mate de taal uit waarin over de toekomst nagedacht wordt.
Dat Falbs essay een breuklijn in het denken over poëzie veroorzaakt, weerspiegelt zich in nY #27 zelf. De redactie ordende de literaire bijdragen aan het nummer zo, dat de positie mee aanduidt of die bijdrage al of niet tot de ark van Falb toegelaten is. Zo is het essay omsingeld door enerzijds een perfect aansluitende poëziecyclus van Daniela Seel die onder meer nadenkt over een van de mens ontdaan milieu (‘Geen levensruimte waar water niet vloeien, binnensijpelen kan.’), anderzijds door een literair manifest van Joshua Clover & Juliana Spahr dat Falb zelf ook citeert en dat de niet mis te verstane titel ‘#Misantropoceen’ draagt. Zij vormen de opener van het nummer.
Helemaal aan het eind van het nummer plaatsen de poëzie van Kreek Daey Ouwens en Eugene Ostashevsky zich buiten de antropoceenlyriek. Ouwens vertaalt twee gedichten van de modernist Hans Arp en schrijft in dezelfde sfeer gedichten, die echter weinig toevoegen of eigen karakter ontwikkelen. Het werk van Arp haalt de slag thuis. Ostashevsky schrijft een bij momenten grappig en inventief knittelrijm, waarbij de speelse Nederlandse vertaling van Matthijs de Ridder hulde verdient Maar de ‘gedichtenroman-in-wording’ is ook langdradig en onevenwichtig. Aan het slot geeft Ostashevsky zelf een eerlijke analyse: ‘Als hij dit gedicht leest, vindt de papegaai sommige grappen leuk en sommige geforceerd, het algehele effect zo arbitrair als Aristophanes’.
In het midden van het nummer trekt de redactie Falbs visie de Nederlandstalige letteren binnen. Zo is er de gedichtencyclus ‘Naar ons toe’ van Samuel Vriezen. Zijn wiskundige precisie plaatst het hak-op-de-takritme zo op de voorgrond dat het de tekst wat in de weg zit, maar wanneer je tot een trage lezing komt, krijg je een confronterende spiegel: ‘verkoopt / de laatste rotspunt boven water // aan de laatste bieder, werkzaam- / heden uitgeteld, maar toch meer / volk aan de poort, verward // de toekomst afgeboekt’.
In ‘Zuiver tot de kern’ kiest Marwin Vos dan weer voor de losse vorm van het prozagedicht. Dat geeft haar de kans om ritme en rijm op het niveau van de denotatie te plaatsen en niet bijvoorbeeld op dat van de klank. Vos slaagt erin om op superieure wijze erg verschillende jargons samen te brengen en met elkaar te laten rijmen in een taal die je tegelijk moet ondergaan:
dat samen deze verhalen een zekere samenhang vormen, waaruit een nieuwe gevoeligheid groeit – gevoelig betekent het gewaarworden van een verschil. zoals weefsels samen organen en zintuigen vormen, zijn er veel kleine, verspreide en tijdelijke coöperaties, verblijfplaatsen en filtersystemen, natuurlijke fenomenen. schimmels en planten werkten samen en koloniseerden het vasteland door een netwerk van vocht aan te leggen waarin ze konden overleven.
Hoewel de heldere radicaliteit van Vriezen en Vos ontbreekt, zie je toch Falbs breuklijnen bij de dichters van Deus Ex Machina opduiken. Hedendaagse retoriek die volgens Falb tot de antropoceenslyriek behoort, duikt ook op in de gedichten die de dichters aan het Poëtica-nummer bijdroegen, of in hun eerdere werk. Zo plaatst Falb ten eerste de nevenschikking boven de metaforisering. De metafoor brengt namelijk een hiërarchie aan tussen wat echt en wat ‘slechts’ een metafoor is, maar het ‘antropoceen daarentegen neigt tot een combinatie en vermenging van alles’ en daarvoor is elke realiteit evenwaardig – net zoals een statistiek ook mogelijke werkelijkheden naast elkaar plaatst en enkel onderscheid maakt tussen de mate van probabiliteit van deze of gene. De techniek van de nevenschikking zien we bij ongeveer alle dichters, maar het opvallendst bij Alkema, De Groen (ook in haar poëticale tekst overtuigend toegepast), Köseoğlu en Ramael.
Een tweede kenmerk ‘laat zich metaforisch zo beschrijven: het aardoppervlak heeft in de geschiedenis van de Homo Sapiens opgehouden achtergrond en podium te zijn van een verhaal dat zich op haar ontvouwt. […] Het podium zelf is tot het eigenlijke drama en spektakel verworden,’ zo lezen we in nY. Het is die vooropplaatsing van zaken die van nature uit de poëzie geweerd werd die bijvoorbeeld de poëzie van Keizer en Van der Graaff zijn hier-en-nu-karakter geeft.
Ook het wiskundige aspect – ‘Zoals men met het blote oog en zonder wiskunde niet aan kwantumtheorie kan doen, zo kan men zonder wiskunde geen antropoceenstheorie bedrijven, noch lyriek waarin het heden van het antropoceen verschijnt’ – komt aan bod in het zich opleggen van beperkingen door Smits, Köseoğlu, staelens en Van der Graaff, maar niet zo streng als bij Vriezen.
Een verschil is dan weer de roep om ‘Ontlichaming’ bij Falb, terwijl de Nederlandstalige dichters net een meer lichamelijke poëzie voorstaan en/of de ‘ik’ inzetten als de lijm tussen disparate uitspraken. Niet altijd gebeurt dat op een zelfbewuste of -bevragende manier, maar een al te conceptuele aanpak zoals Falb die voorstaat, is, nog los van het feit dat die in de Nederlandse letteren niet ingebed is, geen vruchtbare oplossing. Juist in de aanraking tussen het vloeibare ik en de overbeheerde en -beheerste wereld komt ook het conflict aan de oppervlakte – tegelijk eeuwenoud en erg hedendaags – waar we als mensheid een oplossing voor moeten vinden. Die confrontatie gaan die jonge of beginnende dichters ook aan. En eigenlijk vind je dat raakvlak ook bij Falb terug, alleen is het bij hem het lichaam Aarde dat vloeibaar is en zich verzet tegen de overregulatie.
Slotconclusie. ‘Magazines are societies’ is veeleer op nY van toepassing: de in dit nummer bijeengebrachte teksten (in plaats van de auteurs en/of de redactie) vormen samen een tijdelijke gemeenschap. Ze hebben elkaar iets te vertellen en in dat vertellen betekenen ze meer dan wanneer je ze los van elkaar zou lezen. Die gecreëerde gemeenschappelijkheid is hier een meerwaarde en het is jammer dat de samenstellers van het poëtica-nummer er niet in slagen een gelijkaardige gemeenschappelijkheid te creëren.
Tegelijkertijd zetten twee uitspraken uit nY het poëtica-nummer van Deus Ex Machina in een ander licht. In een boeiend inkijkje in het oeuvre van de Syrische toneelauteur Sa’dallah Wannous, en daarmee ook in een te weinig gekende cultuur, parafraseert en citeert Erwin Jans als vertrekpunt een essay van Frederic Jameson:
Voor Jameson wordt de westerse romantraditie […] gekenmerkt door een radicale kloof tussen het private en het publieke, tussen het poëtische en het politieke, tussen het domein van de seksualiteit en het onbewuste enerzijds en de publieke wereld van de klassen, de economie en de seculiere politiek anderzijds, tussen Freud en Marx. Deze kloof geldt echter niet voor de ‘derde wereld’, aldus Jameson: ‘Third-world texts, even those which are seemingly private and invested with a properly libidinal dynamic, necessarily project a political dimension in the form of national allegory: the story of the privat individual destiny is always an allegory of the embattled situation of the public Third-World culture and society.’ Dat betekent ook dat de schrijver uit de ‘derde wereld’ altijd een politieke schrijver is: ‘the telling of the individual story and the individual experience cannot but ultimately involve the whole laborious telling of the experience of the collectivity itself.’
Die westerse kloof hopen ook de ‘jonge/beginnende dichters’ uiteindelijk te overbruggen. Ze dromen ervan een andere leesattitude te krijgen: een waarin de individuele en de collectieve ervaring samenvalt. Tegelijkertijd bewijst de recensie van Keizers bundel Mijn eigen problemen in de recentste Poëziekrant dat die leesattitude er nog niet is. Daarin wordt lange tijd stilgestaan bij het feit dat de dichter ‘essayeert’, ‘hardop denkt’ over zijn ‘identiteitscrisis’. Maar hoe die aan de wereld raakt door zijn woordkeuze wordt niet geëxpliciteerd. Als slot schrijft de recensent dat ‘zijn eigen problemen’ de problemen van ons allemáál zijn, maar wat die problemen dan zijn komen we niet te weten. Er is kortom nog werk aan de winkel.
Verder in het nummer zegt de jazzmuzikant Vijay Iyer tijdens het interview over een muzikale evolutie dat die meer is dan een beweging: ‘Een beweging impliceert een collectieve onderneming, door en in een bepaalde gemeenschap. Het was meer iets dat zich gewoon voordeed, onverwacht en in de marge.’ Wat Falb beschrijft is in grote mate iets wat gewoon gebeurt, in verschillende literaire gemeenschappen over de hele wereld. Die gemeenschappen zitten nog in de marge, maar ook in het Nederlandse taalgebied spreken deze dichters zich uit. En al is dat nog onbeholpen, dat er iets aan het veranderen is, blijkt uit hun poëzie.
Reacties
Martinus Benders
Luister, ik kreeg een vraag over schoonheid en die heb ik beantwoord. Mij is niets over een ‘poëtica’ gevraagd en de conclusie dat mijn ‘poëtica onvolledig zou zijn’ lijkt me dus nogal voorbarig. Overigens vind ik genootschappen vormen meer iets voor kerken en sektes, en zou ik dichters eerder afraden zulke tribale structuren te benutten ipv je te richten op het schrijven van poëzie. Het tribale is juist een kernprobleem van deze tijd. Een klassenmaatschappij die niet is gebaseerd op kwaliteit maar wie wie kent. ‘Ideas don’t matter, it’s who you know’
van L
Dichters horen nu eenmaal tot een ‘sekte’ met de neuzelende poëzielezers als volgers. Hun kerken heten uitgeverijen. Hun fanatisme is even groot. Met kerken, sekten, fanatisme en het tribale is op zich niets mis. Het doel van dat ‘geloof’, daar durft het wel eens mislopen. Dat en hoe het fanatisme wordt aangewend. Soms wordt het middel zelf doel: de kerk in stand houden om zijn hoge religieuze positie te vrijwaren, de tijdschriften in het leven houden om zijn eigen teksten te kunnen publiceren.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.