In 1867 publiceerde Karl Marx het eerste deel van zijn hoofdwerk, Das Kapital. Kritik der politischen Ökonomie. Honderd jaar later verscheen bij De Haan in Bussum een Nederlandse vertaling van de hand van Isaac Lipschits. Die vertaling is nu in een door Hans Driessen geheel herziene editie door uitgeverij Boom opnieuw uitgebracht. Waarom?
Karl Marx (1818-1883) was een beroerd profeet. Bijna alles wat hij heeft voorspeld is anders verlopen dan hij had gedacht. Het klassenconflict tussen arbeiders en kapitalisten – volgens Marx de motor van de moderne geschiedenis – is niet alleen maar groter geworden, het is in menig opzicht ook kleiner geworden. De lonen van de arbeiders zijn bijvoorbeeld niet steeds gedaald, integendeel zelfs. De wet van de dalende winstvoet is onjuist gebleken. Het kapitalistische systeem is niet aan zijn eigen contradictoire logica ten onder gegaan. De dictatuur van het proletariaat heeft zich nergens voorgedaan. En dictaturen die zich toch als dusdanig voordeden, hebben alvast niet het pad geëffend naar het communistisch paradijs, dat er volgens Marx sowieso zat aan te komen. Als het op voorspellingen aankwam was Marx eerder de astroloog van het kapitalisme dan de wetenschappelijke denker die hij zo graag wilde zijn.
Maar gemeten naar de invloed die hij heeft gehad was Marx zonder meer de belangrijkste westerse filosoof sinds Plato. Tot twintig jaar geleden leefde bijna veertig procent van de wereldbevolking onder een regime dat zichzelf als marxistisch beschouwde, zo merkte Peter Singer op aan het begin van zijn kleine, voortreffelijke monografie Marx (1980). ‘In deze landen is Marx een soort onkerkelijke Jezus; zijn geschriften zijn de ultieme bron van waarheid en autoriteit; zijn beeltenis is overal eerbiedig tentoongesteld,’ aldus Singer. (Ik citeer uit de Nederlandse vertaling die in 1999 is verschenen in de reeks Kopstukken Filosofie van uitgeverij Lemniscaat.)
Inmiddels is er een en ander veranderd. Negen jaar na Singers boekje viel de Berlijnse Muur. De tegenstelling tussen Oost en West die gedurende meerdere decennia de politiek en het denken in Europa had bepaald implodeerde. Neoliberale heilsprofeten kondigden het einde van de geschiedenis aan. Het westerse kapitalistische systeem had gezegevierd, het communistische alternatief verpulverde. Politieke handlangers van het Sovjetsysteem werden afgezet of doodgeschoten en het oeuvre van hun onkerkelijke Jezus verdween in de ramsjbakken van de geschiedenis. Filosofen die het marxisme al eerder in de twintigste eeuw hadden afgebrand – Leszek Kolakowski, Karl Popper, Albert Camus – hadden dus toch gelijk gehad. Marx, filosofisch aanstichter van alle rode dwalingen, was helemaal out.
Vanaf de jaren negentig luidde het nieuwe klemwoord ‘globalisering’. De term duidde op complexe, transnationale ontwikkelingen die volgens velen niet langer in een klassiek marxistische perspectief te begrijpen waren. Invloedrijke cultuurfilosofen als Samuel Huntington (Botsende beschavingen, 1997) en Benjamin Barber (Jihad vs McWorld, 1995) zijn het in hun analyse van de globalisering over zowat alles met elkaar oneens, behalve over het marxisme. Daar hebben geen van beiden nog een boodschap aan. Ook in het werk van toonaangevende Nederlandse cultuurcritici als René Boomkens (De nieuwe wanorde. Globalisering en het einde van de maakbare samenleving, 2006) en Paul Scheffer (Het land van herkomst, 2007) speelt het marxisme geen enkele rol meer.
De belangrijkste uitzondering op deze algehele ontmarxing van de cultuurkritiek na 1989 is Empire (2000), een briljante analyse van de globalisering geschreven door de Amerikaanse literatuurprofessor Michael Hardt in samenwerking met de Italiaanse filosoof Antonio Negri. Hier en daar vind je nog wel een filosoof die zich door Marx laat inspireren, ik denk bijvoorbeeld aan Slavoj Žižek en Alain Badiou. Niettemin kun je stellen dat Marx’ marktwaarde de afgelopen twintig jaar spectaculair is gedaald, zowel op het politieke als op het cultuurfilosofische vlak. Waarom dan toch Het kapitaal opnieuw uitgeven? Hoe relevant is dit werk vandaag nog?
Het kapitaal lezen is een beetje als luisteren naar de Boléro. Ravels beroemdste compositie begint met een klein, bijna schuchter motiefje dat vervolgens uitwaaiert in steeds wijdere, woestere bewegingen die worden samengehouden door dat simpele, eindeloos herhaalde en daardoor onvergetelijke ritme. Enigszins vergelijkbaar begint Marx’ meesterwerk met een minutieuze analyse van de waar, die hij als de ‘elementaire vorm’ van de kapitalistische productiewijze beschouwt. Daar voegt Marx in de volgende hoofdstukken telkens andere vragen en hypothesen aan toe. Hoe werkt het ruilproces? Hoe verandert geld in kapitaal? Hoe ontstaat meerwaarde? Wat is de meerwaardevoet?
Die eerste hoofdstukken zijn abstract en gortdroog, maar ze hebben een duidelijk doel, namelijk ‘de onthulling van de economische ontwikkelingswet van de moderne maatschappij’, zoals Marx het in zijn Voorwoord bij de eerste druk formuleerde. Die ontwikkelingswet is de kapitalistische productiewijze. Een fundamenteel kenmerk van deze productiewijze is de uitbuitingsrelatie tussen kapitalisten en arbeiders. Het is deze uitbuitingsrelatie die Marx in de eerste taaie hoofdstukken zo nauwkeurig en zo wetenschappelijk mogelijk tracht te analyseren.
Pas in het achtste hoofdstuk, ‘De arbeidsdag’, richt hij zijn blik op de ‘uitzuiging van de arbeidskracht’ in de Engelse industrietakken van zijn tijd. Hij verlaat de studeerkamer en gaat op het terrein kijken hoe kapitalistische uitbuiting werkt. Het perspectief verwijdt en dat is voor de lezer een verademing. Het is alsof de analyses en de schema’s uit de eerste hoofdstukken plotseling doorbloed raken. De tekst wordt levendiger, concreter, retorischer ook. Gaandeweg groeit Het kapitaal uit tot een majestueus symfonisch essay dat mij dus aan de Boléro deed denken.
Hoewel Het kapitaal in de eerste plaats bekend staat als een economische studie, denk ik dat het boek juist op dit vlak het meest verouderd is. Marx’ analyse van het kapitalistische systeem is helemaal toegesneden op de industrialisering zoals die zich in de negentiende eeuw in Engeland ontwikkelde. In die fase was het kapitalisme een veel doorzichtiger systeem dan nu. Vrijwel alle conflicten die Marx analyseert zijn eenvoudige arbeidsconflicten tussen uitbuitende kapitalisten en uitgebuite arbeiders. De verhalen over vrouwen- en kinderarbeid zijn hartverscheurend, maar ze vertellen ons niet veel meer over de manier waarop het kapitalisme in dit deel van de wereld vandaag functioneert. Ook het idee dat de waarde van een waar exclusief wordt bepaald door de arbeidstijd die de productie van de waar heeft gevergd – een cruciaal element in Marx’ analyse – is niet lang bruikbaar. In tijden van verregaande automatisering en informatisering kun je de waarde van een waar niet langer uitsluitend in zulke relatief eenvoudige termen meten. In ons deel van de wereld zijn zowel de economische als de financiële structuren van het globaliserende kapitalisme veel complexer, genuanceerder, maar wellicht ook moeilijker bestrijdbaar dan in het Engeland van honderdvijftig jaar geleden.
Belangrijker zijn de cultuursociologische beschouwingen die Marx wijdt aan de gevolgen van het kapitalistische uitbuitingssysteem. Zodra hij het terrein van de zuiver economische analyse verlaat, wordt Het kapitaal ook een veel leesbaarder boek. Dan krijg je bijvoorbeeld een buitengewoon interessante reconstructie te lezen van de verschillende productievormen in de geschiedenis van het kapitalisme: de coöperatie, de manufactuur, en tot slot de op machinearbeid gebaseerde grootindustrie. Centraal staat de ‘intellectuele verminking’ die de toenemende arbeidsdeling in de ontwikkeling van het kapitalisme aanricht. De arbeider raakt steeds radicaler van zijn arbeid vervreemd, tot hij nog slechts een onderdeel van de machine, ‘een deelmachine’ is.
‘In de manufactuur en het ambacht bedient de arbeider zich van het werktuig, in de fabriek dient hij de machine,’ schrijft Marx met nauwelijks verholen verontwaardiging. ‘In de manufactuur zijn de arbeiders ledematen van een levend mechanisme. In de fabriek existeert, onafhankelijk van hen, een dood mechanisme, en de arbeiders worden daar als een levend aanhangsel bij ingelijfd.’ De machine is ‘als een overmachtige concurrent’ die ‘steeds op de loer ligt om de loonarbeiders ‘overbodig’ te maken.’ Machinerie smijt ‘arbeiders op de keien’, zij is hun ‘vreselijkste gesel’. Nergens heeft Marx de oorzaken en eigenschappen van de kapitalistische Entfremdungsgeschichte zo uitgebreid, helder en overtuigend beschreven als in het lange en snoeiharde dertiende hoofdstuk van Het kapitaal. Voor mij is dit het absolute hoogtepunt van het boek.
Marx wilde graag wetenschap bedrijven, maar zijn wetenschap drijft vooral op woede en verontwaardiging. Hij heeft het over de ‘walgelijke’ en de ‘wanstaltige’ vormen van het kapitalisme, over ‘het hartstochtelijke verlangen van het kapitaal naar een mateloze en meedogenloze verlenging van de arbeidsdag.’
De kapitalist is een even kortzichtig als harteloos wezen: ‘Après moi le déluge! is de leuze van iedere kapitalist en van elke natie van kapitalisten. […] Op de klachten over fysiek en geestelijk verval, vroegtijdige dood, marteling door overmatige arbeid antwoordt het kapitaal: waarom moet deze kwelling ons kwellen, als die ons genot (de winst) vergroot?’ Verontwaardiging over de miserabele arbeidsomstandigheden die het kapitalisme creëert en woede om de menselijke schade die erdoor wordt aangericht: zie daar de echte drijfveren van de romantische wetenschapper die Marx nu eenmaal was, hoezeer hij romantiek ook verfoeide.
Wellicht beïnvloed door de calamiteiten die het kapitalisme de voorbije twee jaar in de wereld weer heeft veroorzaakt, heb ik van die woedende pagina’s het meest genoten. Hoe achterhaald Marx’ economische theorieën ook mogen zijn, zijn diepe verontwaardiging over de ontredderende gevolgen van de kapitalistische productiewijze lijkt me in deze globaliserende tijden niet minder legitiem dan honderdvijftig jaar geleden.
Het kapitaal is een monsterlijk meesterwerk. Meerlagig, veelkantig, hoekig, moeilijk en meeslepend, polemisch en wetenschappelijk, grappig en saai. Zoals Peter Singer het puntig samenvatte: ‘Het is een kunstwerk, een werk met filosofische beschouwingen en sociale polemiek tegelijk en het heeft de kwaliteiten en de fouten van alle drie.’ Het is zonder meer een intellectuele luxe dat we nu voor het eerst over een heldere, zelfs aangenaam lezende vertaling van dit eerste deel van Het kapitaal beschikken. De vraag is of dit boek een adequaat beeld schetst van de ‘rijpe’ Marx. Het tweede en derde deel van Marx’ magnum opus werden postuum bezorgd door zijn kompaan Friedrich Engels, respectievelijk in 1885 en in 1894. Het zou mooi zijn als uitgeverij Boom ook uit die twee delen op zijn minst een ruime selectie in Nederlandse vertaling bracht.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.