Met lege handen aan zee

In zee gaat niets verloren

L.H. Wiener

L.H. Wiener werd dit jaar 70 en hij is, gelukkig, al lang niet meer de onbekende die hij tot aan zijn bekroonde boek Nestor (2002) was. Als verjaardagsgeschenk is er niet alleen een uitgave van al zijn verhalen sinds 1965, maar ook een nieuw prozaboek, In zee gaat niets verloren:

Geen roman, maar een boek, een romantisch boek, dat wel. Je kunt niet anders, ik niet tenminste. Met op het omslag de beeltenis van Tante Loes, mijn oudtante Loes, bij leven en onderduiken Louise Reine Henriette van Gigch. Louise Henriette = Lodewijk Henri.

De ik-figuur heet Lodewijk Henri Wiener. Zijn romantische boek is dus autobiografisch, maar niet egocentrisch. Het gaat over Wiener via een omweg, in dit geval vooral die van de familie en van het jood-zijn: ‘In dit boek zal de achtergrond van de familie van mijn vaders kant een prominente rol vervullen, en met name de Joodse problematiek zal daarin aan bod komen.’ Hoewel een vrouw de cover siert, is het dus een boek over een man, een vader.

De spanning tussen die twee mag kenmerkend heten voor het werk van Wiener: man-vrouwrelaties zijn bij hem slechts zelden gelukkig en dan nog hoogst kortstondig. Niet dat mannen beter zouden zijn, de mens is nu eenmaal geen fraai wezen in de wereld van Wiener. Misogynie is hier een logisch gevolg of onderdeel van misantropie. Haat, wrok en wraak, dat zijn de meest courante drijfveren van Wiener-figuren, inclusief de schrijver zelf, die zijn werk vaak typeert als een wraakoefening. Zo zegt hij over zijn vroege verhalen: ‘Wraak en geweld waren toen de thema’s, op een bedje van schizofrenie en paranoia.’ En daarmee zijn de twee omwegen uitgebreid tot vier: Wiener schrijft in dit boek over zichzelf door te vertellen over zijn familie, de Joodse kwestie, zijn relaties en zijn literatuur.

Een zee van tijd

In zee gaat niets verloren wil in naam van de vader wraak nemen op tante Loes. Zij had in 1950 ‘toen zij het bezoek van mijn broer en mij maar lastig vond’ de vader van de verteller door die houding gegriefd ‘in zijn ziel’. ‘Vergelding is het woord,’ bedenkt de ik-figuur. ‘En daarom gaat deze hooghartige rijkeluisdochter alsnog voor de bijl.’

De krenking die zij mijn vader heeft aangedaan, vergeef ik haar nooit, maar na de zojuist genoemde scène [het bezoek], zoals die beschreven gaat worden in mijn familiekroniek – werktitel Prospero’s pen – kan het boek tussen ons gesloten worden.

Prospero is de tovenaar uit William Shakespeares The Tempest (1611) en hij is een voor de hand liggende uitbeelding van de literaire tovenaar die een schrijver als Wiener is. De toverij van de ik-verteller bestaat erin dat hij zich inleeft in de tijd dat tante Loes jong was (de coverfoto dateert van 1918). In die gefantaseerde passages noemt hij zichzelf Prospero. Hij bedwingt de zee van de tijd (‘Time and tide wait for no man,’ zegt de verteller) en brengt de doden weer tot leven. De zee brengt bovendien vaak zelf haar doden aan land en ook zo laat ze niets verloren gaan.

Volgens de verantwoording heeft Wiener in overleg met Ron Basart Prospero’s pen uiteindelijk vervangen door In zee gaat niets verloren, een zin uit Martinus Nijhoffs vertaling van The Tempest. Neem de werktitel en de definitieve versie samen en je hebt de centrale problematiek van het boek te pakken: door de pen haalt de schrijver de doden uit de zee van tijd en brengt hij ze weer tot leven: zijn vader en diens familie, zijn tante Loes, zijn eigen gedroomde verleden. In de woorden van Prospero:

Full fathom five thy father lies,
Of his bones are coral made;
Those are pearls that were his eyes:
Nothing of him that doth fade…

De zee maakt van de dode vader een natuurlijk kunstwerk, bestaand uit koraal en parels. Onder meer dankzij T.S. Eliots The Waste Land (1922) en de prachtige aria van John Christopher Smith, zijn deze verzen beroemd geworden. In Wieners roman gaat deze verrijzenis van de vader hand in hand met een terugkeer naar de tijd waarin de vader nog een zoon was:

Op psychiatrisch gebied is er in deze casus sprake van een regressie, die dwars door mijn geboorte heen (in het jaar nul) doorzet naar een wedergeboorte te midden van eerdere generaties, in de hoop mij alsnog bij hen te kunnen voegen, om solidair met hen te zijn, maar waar ik uiteindelijk verweesd zal verdwalen en voor altijd zal verdwijnen.

De schrijver duikt onder in het verleden, hij gaat kopje-onder en verdwijnt in wat hij schrijft. In die zin is het verslag van zijn Vatersuche net een scheepslog, een registratie van een zeereis. Dat is meteen de dubbele structuur van dit boek: een zoektocht en een bootreis.

Logboek van een detective

Het kaderverhaal van dit boek begint op 25 juli 2014 en loopt tot eind september van hetzelfde jaar. Het beschrijft de reis die de ik-figuur met zijn zeilboot de Argos onderneemt. Hoewel de beschrijvingen van het varen soms erg technisch zijn, is die technische precisie geen pocherij, maar een uiting van het belang dat de schrijver hecht aan het juiste woord. Hij corrigeert Van Dale en herschrijft ‘een verklaring omtrent het profiel van een leerling,’ een document dat het ‘Amsterdamsch Lyceum’ in 1926 voorlegde aan de lagere school van zijn vader toen die zich wilde laten inschrijven aan dit lyceum. Bovendien is zijn verslag véél meer dan een technische aangelegenheid:

Eerder dan een nautisch logboek betreft het hier een scheepsjournaal, waarin alle mijner roerselen aan bod mogen komen, moeten komen, zullen komen. Sieg Freud.

De hoofdfiguur vertrekt in Hoorn en arriveert, na heel wat tussenstops, in Oostende. Daar wil hij in het casino gaan gokken op nummer 29. Zijn vader stierf in 1974, één dag nadat hij in Oostende veel geld had gewonnen door ‘de 29’ te spelen. De ik-verteller wil nu hetzelfde doen, bij wijze van ‘afscheidsritueel’. De identificatie is niet volledig succesvol: de zoon verliest en hoewel hij op zijn terugtocht de dood hoort roepen, blijft hij leven.

Maar misschien is dat overleven wél een vorm van vereenzelviging met de vader, want die weigerde op de vijftiende mei 1940 mee te doen aan de collectieve zelfmoord van zijn ouders en familie – in een huis aan de Cliostraat 29 (vandaar het magische nummer 29). Zij vreesden de nazi’s en kozen de dood, de vader koos voor het leven. Wanneer de ik-figuur Oostende verlaat – met lege handen – en met zijn zeilboot terugkeert, meent hij dat de zee naar hem lonkt. Hij vraagt zich af of hij verder zal gaan dan zijn vader en solidair zal zijn met de doden:

De solidariteit die mijn vader niet kon opbrengen… om hem moverende redenen… Is dit nu het moment…? Hora est? Is dit nu een verzinking of is dit een verheffing, een verduistering of juist een verlichting…? Een hellevaart of een hemelvaart?

Uiteindelijk blijft de schrijver leven, net als zijn vader toen. En zo brengt hij zijn gestorven vader weer tot leven.

De tocht is meer dan een reis naar Oostende en terug. Het is ook een zoektocht naar de verdwenen familie van de vader. Was die man een zwijger die zijn traumatische geschiedenis geheim hield, dan wil de ik-figuur die geschiedenis oprakelen – opvissen. Soms lijkt hij op een detective. Hij gaat naar archieven, bezoekt kerkhoven, leest oude kranten, rapporten, testamenten en brieven, neemt een notaris in de arm en leert zodoende een familie kennen die voor hem altijd verborgen bleef. Hij verneemt wat er gebeurde met het aanzienlijke familiekapitaal aan het begin van de Tweede Wereldoorlog (een bijkomende achtergrond voor de zelfmoord van zijn vaderlijke grootouders) en hij ontdekt dat zijn vader zich in die kwestie heel correct opgesteld heeft. Waar hij de man eerst maar minnetjes vond, voelt hij nu iets als trots: ‘Het imago van mijn vader is nu geheel gekanteld en daar ben ik onuitsprekelijk blij mee.’

Geld speelde waarschijnlijk een belangrijke rol in de houding van tante Loes tijdens het traumatiserende bezoek van 1950 en ook hier valt de persoon in kwestie (Loes) weinig te verwijten. In de epiloog bezoekt de verteller haar graf – en dat van zijn ouders. Van wraak is nog weinig te merken: ‘Ik haal diep adem en leef als nooit te voren.’ Het is geen happy end, maar misschien spreekt hier toch een vorm van verzoening uit. In elk geval leidt de terugkeer naar het verleden tot onvoorziene gevolgen. In de schaarse imaginaire scènes waarin de ik-verteller zijn tante Loes als jonge vrouw ontmoet, is hij niet de versierder of de wreker, maar wordt hij afgewezen. Ook op die manier neemt zijn verhaal een wending die hij niet had voorzien. Het verhaal volgt zijn eigen logica: ‘Een goed boek schrijft zichzelf, zeggen de kenners.’

Laat los

De proloog beschrijft hoe in 1948 ‘mijn vader een boot was’ waarop de ik-figuur dreef. De vader ligt op zijn rug in zee, de jongen zit op hem en probeert zijn evenwicht te bewaren. Voor de vader is dat moment van intimiteit en wegdrijven een extatisch en gelukzalig moment, voor de jongen is het dat niet. Hij wil blijkbaar niet dicht bij zijn vader zijn. Dat wil hij pas later, wanneer het te laat is. In de epiloog lijkt de oudere hoofdfiguur zich te verzoenen met dat ‘te laat’ en met het onvermijdelijke gemis dat ermee samenhangt.

Als dat zo is, kan de tocht van het kaderverhaal ook als een leerproces worden gezien. Aan het begin wil de verteller haast obsessief terugkeren naar het verleden. Hij wil, als Orpheus, grijpen wat verloren is gegaan. Bij die drang hoort ook de wraak. Gaandeweg beseft hij dat hij moet leren loslaten in plaats van vasthouden: ‘Accepteren dat je uiteindelijk met lege handen achterblijven moet, lijkt mij de kunst, of tenminste de eis, van het bestaan.’ De titel van het boek is dan ook heel dubbelzinnig: op het eerste gezicht lijkt hij aan te geven dat alles behouden blijft, maar bij nader inzien suggereert hij dat het eeuwige va et vient van de zee de enige vorm van voortbestaan is. Er is geen vastheid, geen triomfantelijke overwinning op de dood:

Veel meer dan een geluidsbron is de zee een bron van leven, waaruit wij ooit zijn voortgekomen en een bedding voor de dood, waarnaar wij ooit zullen terugkeren.

Daarom begraaft de verteller zijn kat niet in de tuin, maar brengt hij haar naar zee, ‘waar we horen’. Wie de passages waarin de zee aan bod komt, naast elkaar legt, ziet de betekenis verschuiven, en dat verschuiven is net de betekenis van de zee. De ene keer wordt ze geassocieerd met de moeder en de schoot, de andere keer met de vader (die, zoals gezegd, op een boot lijkt). Soms is de zee het symbool van het onderweg zijn, dan weer van het thuiszijn. Wanneer hij met zijn zeilboot over het water drijft, zegt de verteller: ‘Hier ben ik thuis, hier wil ik zijn.’

Waterhelder

In zee gaat niets verloren is een bont boek. De reis alias het speurwerk fungeert als kader rond een ruime en rijke collectie teksten, die allerlei genres bestrijkt, van verslagen en ambtelijke documenten tot persoonlijke brieven en verhalen. Zoals in zijn vorige werken, slaagt Wiener er probleemloos in die diversiteit tot een geheel om te vormen dat nergens geforceerd aandoet. Het is merkwaardig hoe vlot dit boek leest terwijl het technisch gezien een heel complexe constructie is, met verspringingen in tijd en ruimte, perspectiefwisselingen, genrebreuken, enzovoort. Dat is te danken aan Wieners vakmanschap: hij is een virtuoos stilist, hij bouwt briljante verhaalstructuren en hij verstaat ‘the art to conceal art’, de kunst die erin bestaat het werk voor te stellen als natuurlijk – even natuurlijk als het koraal en de parels van de zee. In het boek vindt de verteller ‘drie met elkaar vergroeide oesterschelpen’; hij ziet daarin ‘een door de natuur geschapen kunstwerk’ en hij beseft dat hij daarmee ‘de lamp van Aladdin’ en ‘de toverstaf van Prospero’ heeft ontdekt.

Die toverstaf is de pen van Prospero, en dus van de hoofdfiguur. Dankzij die staf vormt alles in dit boek een geheel. Elk deel hangt met vele, soms ragfijne draadjes vast aan de andere delen. Die draden variëren van terugkerende symbolen (als de zee en de stervende kat) en gebeurtenissen (onder meer de collectieve zelfmoord op 15 mei 1940) tot thema’s (het geld, de regressie en het loslaten) en herhaalde referenties (meestal aan Engelse auteurs, met Shakespeare op kop). Op een hoger niveau hangt dit boek samen met vele vroegere teksten van Wiener. Zo citeert hij uit De verering van Quirina T. (2006) en uit het verhaal ‘Tweemaal is scheepsrecht’. Hij verwijst meermaals naar het cruciale verhaal ‘Lyken blyven in woning’, waarin de collectieve zelfmoord beschreven wordt. Ook Nestor en de vroege ‘roman’ Zwarte vrijdag (1967) passeren de revue, terwijl passages uit het vorige prozawerk Shanghai Massage (2011) gerecycleerd worden. Met dat boek heeft In zee gaat niets verloren ook de globale structuur gemeen: een epiloog en een proloog omsluiten het centrale verhaal dat het kader vormt rond een heleboel ingebedde teksten. Op die manier wordt het oeuvre van Wiener een dwingend samenhangend geheel waarin, inderdaad, niets verloren gaat.

Links

Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2015
ISBN 9789025444761
252p.

Geplaatst op 30/05/2015

Naar boven

Reacties

  1. jacob zeepvat

    Geachte heer Vervaeck,
    zoals u het nieuwe boek van de grootschrijver l.H.Wiener In zee gaat niets verloren heeft gerecenseerd, is volkomen juist. Mijn compliment!
    Weliswaar gaat u helaas niet over literaire prijzen.
    Naar mijn mening, is dit nieuwe meesterwerk van de auteur een Gouden Uil prijs waardig.
    Tevens zijn lievelings vogel.
    Met vriendelijke groet,
    J.Zeepvat.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.