In 1994 publiceerde uitgeverij De Harmonie ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Hans Tentije (1944) de bundel Drenkplaatsen, met zijn gebundelde poëzie tussen 1975 en 1987. Een opvallende reeks daarin, althans in retrospectief, is ‘Tristia’ uit Tentijes debuut Alles is er (1975). Het tweede gedicht eruit roept een bar landschap met poëticale trekken op:
Bedenk
als later ooit je stem
over deze trieste vlakte waaitwat je hoort is niets
dan het gekras van mijn bevroren pennee, nooit meer hoeven schrijven
steeds geduldiger het papier
Het ligt voor de hand dat Tentije met deze ‘trieste ruimte’ de dood aanduidt, die hij daarmee onmiddellijk op zijn thematische agenda plaatst. Die dood, ook wel te beschouwen als een ultieme stilte waarin een stem wordt gesmoord, maakt een einde aan de mogelijkheid tot dichten. Tentije drukt dat uit in het beeld van de ‘bevroren pen’, waaruit de gestolde inkt zich niet kan losmaken. Daarmee wordt het gekras van de pen minstens zo triest als de vlakte waarover de stem waait, want ondanks de schrijfwoede verschijnt er geen letter op papier. En toch, suggereert de dichter, is dat zo erg nog niet: ‘nooit meer hoeven schrijven’ klinkt haast als een geruststellend ideaal.
Dat dit gedicht in retrospectief opmerkelijk is, heeft natuurlijk te maken met Tentijes grote productiviteit ná zijn debuutbundel. Zijn oeuvre van zestien boekpublicaties, die in enkele gevallen in coproductie tot stand kwamen, laat zien dat het papier tot nog toe niet steeds geduldiger geworden is. Ik durf zelfs te stellen dat het (droom)beeld van de bevroren pen inmiddels door Tentijes poëzie is ingehaald. De inkt van deze dichter lijkt met de bundel rijkelijker te vloeien: het na Drenkplaatsen gepubliceerde werk vertoont trekken van minutieus opgebouwd proza, vaak in de vorm van paginavullende gedichten die de bladspiegel volop benutten. Zouden we de vroege Tentije nog in verband kunnen brengen met de (eveneens vroege) H.C. ten Berge en Hans Faverey, vanwege hun gedeelde aandacht voor de autonomie van het gedicht ten opzichte van de voortschrijdende tijd; de latere Tentije heeft met de uitgepuurde ‘poolsneeuw’ à la Ten Berge nog zeer weinig uit te staan.
Met die ‘latere’ Tentije kunnen poëzielezers nu uitvoerig kennismaken dankzij de publicatie van de verzamelbundel Hoe het komt (2015). Daarin zijn Tentijes bundelpublicaties tussen 1994 en 2010 opgenomen, met uitzondering van Getekend licht (1998) en In omgekeerde richting (2011), dat hij publiceerde met respectievelijk Peter Bes en Bernlef. Samen met Drenkplaatsen vormt Hoe het komt een aardige dwarsdoorsnede van de poëzie die Tentije bij De Harmonie uitbracht; alleen het eerder prozaïsche De innerlijke bioscoop (1990) en de recentste bundel Gissingen, gebeurtenissen (2013) ontbreken.
De titel Hoe het komt mag dan wel suggereren dat Tentijes poëzie verklaringen biedt, maar in de praktijk domineert een sterke twijfel over de kenbaarheid van de wereld. In de ‘Venetiaanse passages’ uit Als het ware (2010) schrijft de dichter: ‘je wrijft de naglans // uit je ogen, beseft hoe vergeefs het telkens weer is / de werkelijkheid om opheldering te vragen’. De enige gelegitimeerde manier om over de wereld te schrijven lijkt dan ook om deze te vatten in nauwgezette observaties: het is een illusie dat we de werkelijkheid kunnen doorgronden, maar we kunnen haar wel proberen te vangen in haar rijke details, in haar ‘uitstortingen / van onmogelijke kleurschakeringen’. In die zin legt dichten vast ‘hoe het komt’: poëzie projecteert percepties in taal, evenwel zonder te pretenderen dat die de complexiteit van de wereld (en de waarneming) kunnen vangen.
Het observerende karakter van Tentijes gedichten komt wellicht het sterkst naar voren in de bundel Deze oogopslag (2004), waarin de dichter verfijnde indrukken optekent van gebouwen en straten in verschillende Europese steden. Zoals de openingsstrofen van ‘Perugia – Stazione S. Anna’ laten zien, ontsnapt daarbij weinig aan Tentijes aandacht:
Het kleine stationsgebouw aan de eindhalte
ziet eruit als een patriciërshuis van ver voor de aanleg
van de spoorweg naar deze plek –twee verdiepingen en een meer dan mensenschuw
ineengedoken wolfsdak, drie boogramen boven
en brede balkons ter weerszijden, de deuren
gelijkvloers een stuk breder, uitkomend waar ooit misschien
de diepe, schaduwrijke tuin begon, met zijn pijnen
die vanaf de middag het zonlicht, het okergeel
van het pleister verzachtten
Op het eerste gezicht lijken deze regels louter descriptief, wat wordt versterkt door de nogal prozaïsch aandoende stijl waarin Tentije zijn waarnemingen heeft vastgelegd. Er staat hier echter meer op het spel dan een nauwkeurige beschrijving van een stationsgebouw: deze regels gaan óók over verval, aangezien het station de symbolische ‘eindhalte’ van ‘de diepe, schaduwrijke tuin’ blijkt te zijn. In die context zijn de ‘pijnen’ uiteraard dubbelzinnig: het gaat niet alleen om bomen, maar ook om de kwetsuren die gepaard gaan met de eindigheid (zoals ook het ‘pleister’ uit de slotregel een brug slaat tussen het gebouw en de wonde die het representeert).
De gedetailleerde concreetheid van Tentijes beschrijvingen vormt haast een tegenwicht tegen de vervaltopos die een groot deel van Hoe het komt domineert. Niets in deze poëzie is bestand tegen de erosie: de dichter schrijft even genadeloos over de ‘gesmolten vingertoppen’ en ‘afgerukte plasticarm’ van een buiten slingerende barbiepop als over de ‘bedorven adem Gods’. Aan de ene kant lijkt poëzie voor Tentije een medium waarin die bikkelharde, want realistische destructie wordt vastgelegd. Zo wordt in het gedicht ‘In het achterland’ uit Wat het licht doet (2003) zelfs de houtrot in een Christusbeeld gethematiseerd (hetgeen, net als die bedorven adem, boekdelen spreekt over Tentijes worsteling met de religieuze erfenis):
De geknakte, doorgerotte arm
van een eikenhouten, grijs verweerde Christus
op deze driesprong, aan zo’n kruiswormstekig strekt wat ervan rest
zich langs het uitgemergelde lichaam uit, aan het einde
van de dwarsbalk hangt de door koudvuur
aangetaste hand, die vlak boven de pols afbrak
en nu naar de hardvochtige grond wijst
waarin dit werd opgericht –
Zo gaat Tentije nog een drietal strofen door, om ten slotte sarcastisch te constateren: ‘het weer is schraal, we vieren bijna Pasen’. Toch is het niet slechts het verval dat in Hoe het komt om zich heen grijpt: meer dan in Drenkplaatsen lijkt de poëzie ook een middel tot verzet daartegen. Zo laat Tentije tussen het geboomte achter Christus’ rug ‘de eerste anemonen’ ontknoppen: te midden van alle destructie bestaat ook bloei, al is het dan in de vorm van bloemen die sinds de mythe van Aphrodite en Adonis symbool staan voor verlating en uitdovende liefde. Daarnaast is de verweerde Christus, evenals het treinstation in Peruggio, in het gedicht tegen verder verval behoed. Doordat Tentije zijn observaties aan het geduldige papier toevertrouwt, reanimeert hij in zekere zin een reeks ‘beelden die bestierven voor ze konden / vervluchtigen’, om het met een frase uit ‘Een poging ijsbloemen te verklaren’ te zeggen. Op die manier probeert hij meester te worden over de gaten die het leven voortdurend in het geheugen slaat, zoals Tentije tamelijk weemoedig constateert in ‘Lorenzetti – een liefdesgedicht’:
met mijn rug naar de voorplecht
gekeerd, keek ik uit
over alles wat ik verliet, en zag dat ik dat bij iedere slag
wel leek te willen omhelzenzo lag het verdwijnende voor, het komende
achter mij –
Het is in de rijkdom van Hoe het komt moeilijk kiezen, maar misschien wel het mooist komt de typische vermenging van melancholie en optimisme naar voren in het gedicht ‘Philomela’s vlucht’ uit de bundel Uit zoveel duisternis (2006). Daarin beschrijft Tentije in eerste instantie de mythe van Philomela en Procne, hoewel de naam van die laatste in het gedicht niet valt. Tentijes aandacht gaat dan ook geheel uit naar Philomela, die – zoals onder meer te lezen valt in Ovidius’ Metamorphosen – door haar schoonbroer Tereus werd verkracht en dat bovendien met een afgesneden tong moest bekopen, zodat zij Procne daarover niet kon inlichten. Dat pakte echter anders uit, zo schrijft ook Tentije: ‘je weefde je schreeuw, je vernedering mee / in het tafereel dat je voor je zuster op het getouw zette / om te tonen wat haar man, jouw zwager / je berokkende’. Uit wraak lieten de zusters de onwetende Tereus zijn eigen zoontje opeten – misschien wel de meest choquerende gebeurtenis in de klassieke mythologie. Tentijes fascinatie voor Philomela berust echter op haar metamorfose in een nachtegaal, in gang gezet door de goden toen zij en haar zus vluchtten voor Tereus’ toorn:
zo zing je, gorgelend, lijsterend, vanuit het diepst
van je ziel en je roestbruin bespatte borst
je liederen van weemoed en vertwijfeling, meisjesjaren
en liefdes die het bijna, net niet waren, je wreed
verstoord, geheel onttoverd leven –
niets goddelijks of afschuwelijks is ons stervelingen
vreemd, en juist daarom heeft iemand
als een god, een halfgod zich hiermee ingelatenomdat er uit de plengoffers en het grondsop
van angst en pijn nog volop schoonheid valt te puren
en ochtendgloren uit zoveel duisternis –
Hier gaat Tentijes parafrase van Ovidius’ verhaal over in een poëticale reflectie daarop. Met haar ‘liederen van weemoed en vertwijfeling’ is de nachtegaal Philomela niets minder dan een dichter – een interpretatie waarin mogelijk ook John Keats’ beroemde ‘Ode to a Nightingale’ mee resoneert. Tentije stelt zo’n dichter voor als iemand voor wie niets te verschrikkelijk is om er schoonheid uit te puren: hoeveel duisternis er ook is, er bestaat altijd ochtendgloren. Van een bevroren pen waaruit de inkt niet langer kan druipen is hier dan ook geen sprake meer: evenals Philomela’s nachtegalenborst is de poëzie in Hoe het komt getooid met veren van bloed. Daarin stromen voortdurend de destructie en het besef dat elke herinnering vervagen zal, maar er is ook iets wat eigenzinnig klopt: de poëtische zeggingskracht, die bij Tentije altijd het laatste woord heeft.
Een eerdere versie van deze recensie verscheen in Poëziekrant, jaargang 40 (2016), nummer 4 (juli-augustus).
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.