Het kan niet anders of een roman met de titel Judas gaat over verraad. De naam Judas is tenslotte zo beladen, dat niemand zijn kind nog naar die trouweloze discipel zal vernoemen. De Israëlische schrijver Amos Oz (1939) schrijft in zijn nieuwste roman inderdaad over verraad, maar hij belicht dit thema van zo veel verschillende kanten dat je je gaat afvragen of verraad eigenlijk wel zo slecht is als we denken. Kan het ook een goede daad zijn? En zou Judas dan een geuzennaam kunnen zijn?
Judas speelt zich af in het winterse Jeruzalem van 1959 en 1960. De staat Israël is dan elf jaar oud en het gonst er van de discussies over politieke en religieuze idealen. De hoofdpersoon, Sjmoeël Asj, is een vijfentwintigjarige student geschiedenis en godsdienstwetenschap. Zijn vriendin heeft hem net verlaten voor haar vorige geliefde, zijn vader kan zijn studie niet langer bekostigen en tot overmaat van ramp blijkt tijdens het schrijven van zijn scriptie ook nog eens dat zijn briljante inzicht over de Bijbelse figuur Judas al voor zijn geboorte gepubliceerd is in een onbeduidende voetnoot in een artikel van zijn leermeester. Sjmoeël heeft er genoeg van en stopt met studeren. Zijn ouders en zus, die al hun hoop op zijn wetenschappelijke carrière hebben gevestigd, voelen zich verraden. Sjmoeël kan ze geen ongelijk geven: zelfs voordat hij met zijn studie stopte, droomde hij al van andere ouders.
Wie eerder werk van Oz heeft gelezen, zal het thema van het verraad van de eigen familie herkennen. In zijn autobiografische roman Een verhaal van liefde en duisternis (2002; vert. 2005) beschrijft Oz hoe hij voor zijn gevoel zijn vader heeft verraden door radicaal afstand te nemen van het intellectuele en rechts-zionistische milieu waarin hij opgegroeide. Op vijftienjarige leeftijd ging hij namelijk in een linkse kibboets wonen om daar te werken als vrachtwagenchauffeur. Tot zijn vaders verdriet veranderde hij zelfs zijn naam: Amos Klausner werd Amos Oz. Onder die nieuwe naam pleegde hij nogmaals verraad, dit keer politiek. Nadat hij had meegevochten in de Zesdaagse Oorlog (1967) uitte Oz kritiek op de nieuwe bezettingspolitiek van Israël. Vanaf die dag werd hij door veel rechtse Israëliërs als verrader betiteld. ‘Maar dat vind ik een eer,’ zei hij op 15 november 2015 in het Nederlandse televisieprogramma Buitenhof, ‘want ik bevind me in heel goed gezelschap’.
In Judas diept Oz dit thema verder uit binnen een fictief verhaal. Zelfs de kleinste figuranten in het boek – zoals opa Antek, die voor zowel de Britten als de Israëliërs spioneerde – spelen een rol in een geschiedenis van verraad en loyaliteit. Daarbinnen betrekt Oz ook de diverse geloofsgemeenschappen van Israël. Zo doet een van zijn personages de opmerkelijke uitspraak dat de verhouding tussen Joden en christenen altijd moeizaam zal blijven, zelfs ingewikkelder dan die tussen Joden en Arabieren, omdat de Joden nu eenmaal Jezus hebben verraden. ‘Ook na tachtig generaties zijn wij allemaal Judas Iskariot,’ beweert Gersjom Wald met gevoel voor drama.
Judas speelt zich grotendeels af in het huis van deze Wald. Wanneer Sjmoeël met zijn studie is gestopt, reageert hij op een advertentie waarin een student geesteswetenschappen wordt gevraagd om een oude man vijf uur per dag gezelschap te houden tegen kost en inwoning. Wald is een invalide man die maar wat graag over de wereld filosofeert aan de hand van Bijbelcitaten. Bij hem in huis woont degene die de advertentie geplaatst heeft, Atalja Abarbanel. Deze mooie, ongenaakbare vrouw neemt Sjmoeël aan op voorwaarde dat hij niemand iets over zijn werk zal vertellen. Het huis zit namelijk vol geheimen, zo blijkt al snel. Veel kamers zitten op slot en de bewoners laten maar mondjesmaat iets los over hun verleden.
Oz bouwt hiermee een spanning op die maakt dat Judas vlot leest. Alleen de liefdesgeschiedenis tussen Sjmoeël en Atalja is helaas wel erg dun en voorspelbaar. Vanaf hun allereerste ontmoeting is niet alleen duidelijk dat zij een verhouding met elkaar zullen krijgen, maar ook dat de wat oudere Atalja ‘de zwarte weduwe’ is die Sjmoeël zal verleiden, verslinden en verraden.
Door het personage Gersjom Wald wordt het thema verraad ook vanuit een politieke invalshoek belicht. Wald heeft zijn ‘eniggeboren zoon’ Micha verloren in de strijd van 1948. Hij geeft zichzelf de schuld, omdat hij hem ‘de oorlog als gebod’ heeft meegegeven. ‘Ik heb hem geïndoctrineerd,’ zegt Wald.
En niet alleen ik. Wij allemaal. Zijn kleuterleidsters. De leraren. Zijn vrienden en leeftijdgenoten. De meisjes.
Iedereen behalve één man: Micha’s schoonvader, Sjealtiël Abarbanel. Deze (fictieve) politicus verzette zich in 1948 als enige tegen het geweld van Ben Goerion. Hij was bevriend met Arabieren en wilde samen met hen een land delen, zonder grenzen daarbinnen. Natiestaten zag hij als ‘kooien in een dierentuin’. Tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog van 1948 weigerde Abarbanel daarom met de kudde mee te rennen naar het slagveld. Zijn collega-politici verguisden hem hierom en verstootten hem. Van een Jezusachtige dromer veranderde hij voor hen in een verrader. Maar was hij dat ook? Of was hij juist de enige die niet zwichtte voor de groepsdruk? Wald, een fervent aanhanger van Goerion, bleef al die tijd verwoed met hem discussiëren. Tot Micha sneuvelde. Vanaf dat moment zwegen de vader en schoonvader.
Oz is een rasverteller. Hij schrijft relatief weinig dialogen, maar zijn beschrijvingen van de straten van Jeruzalem, de huizen en de personages zijn des te schilderachtiger. Zo zet hij Sjmoeël neer als een stevige man met een woeste baard die steevast elke ochtend babypoeder op zijn gezicht dept, bij de minste opwinding naar de inhalator in zijn broekzak grijpt en overdreven snel in tranen is. Die slapstickachtige herhaling van handelingen geeft een prettige lichtheid aan een boek dat volledig draait om het zware thema van verraad. Bovendien gebruikt Oz vaak schitterende vergelijkingen. Wald typeert Sjmoeël bijvoorbeeld als iemand die ‘het uiterlijk van een holenmens [heeft] met een ziel die blootligt als een horloge waarvan iemand het glas heeft verwijderd.’
Zo nu en dan doorbreekt Oz de verhaallijn met essayachtige passages over de perceptie van Jezus in de Joodse geschiedenis of een verhaal vanuit het perspectief van Judas. Soms gaat dit gepaard met een stijlbreuk. De uiteenzetting over Jezus’ plaats in de Joodse geschiedenis klinkt net iets te veel als een wetenschappelijke verhandeling en de zinnen daarna die suggereren dat Sjmoeël de passage heeft voorgelezen aan Wald zijn weinig overtuigend. Toch geven die uiteenzettingen doorgaans meer inzicht in de personages. Zo kan de toch al praatgrage Sjmoeël Asj – een naam die refereert aan de Jiddische schrijver Sjolem Asch, die vanwege zijn begrip voor Jezus en het christendom door sommige orthodoxe Joden als verrader werd gezien – bladzijden lang een pleidooi voor Judas houden, juist omdat de lezer weet dat in de student zelf ook een verrader en een dromer verenigd zijn.
Binnen deze prachtige en knap geconstrueerde roman speelt Oz voortdurend ideeën tegen elkaar uit. Hij positioneert de lezer op de tribune van de arena en laat elk van zijn personages zijn verhaal uit de doeken doen. Oz trekt geen partij, maar daagt zijn lezers uit zichzelf te bevragen over dromers en verraders, liefde en begrenzing, hun eigen politieke en religieuze overtuigingen en bovenal hun eigen verraad.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.