Hoewel iedereen wel eens klankgedichten van Hugo Ball of de ‘Ursonate’ van Kurt Schwitters heeft gehoord en tenminste van het bestaan van een nonsensgedicht als Lewis Carrolls ‘Jabberwocky’ of Cees Buddingh’s ‘De bozbezbozzel’ afweet, lijkt het verschijnsel klankpoëzie – na een internationale heropleving van de concrete, visuele en auditieve poëzie in de jaren 1950-1970 – uit de publieke aandacht weggeëbd. Dat is bijzonder vreemd in een tijd van intermedialiteit vol nieuwe digitale mogelijkheden. Het is ook onheus tegenover de creativiteit en de virtuositeit van een van de internationaal productiefste klankdichters en stemperformers: Jaap Blonk (1953). Waarschijnlijk laat zich hier, langer dan bij de beeldende kunst (‘Wat stelt het voor?’), de hardnekkige behoefte aan een ‘boodschap’ en ‘betekenis’ gelden. De nadruk op de zintuiglijk waarneembare vorm van de taal, de grote vrijheid waarmee met klanken, lettergrepen en gevonden woordmateriaal wordt gespeeld, de ongebruikelijke ‘dichtvormen’ (lijstjes bijvoorbeeld of montages en stochastische variaties), de combinatie met elektronische geluiden, stemsamples en muziek … Dat alles schrikt af. Wie Klinkt met een ruime selectie van Blonks ‘Nederlandstalige’ klankteksten uit de laatste dertig jaar gaat lezen en vooral op de twee bijgevoegde cd’s gaat beluisteren, moet dus zijn verwachtingspatroon bijstellen of liever zo open mogelijk houden. En zich de uitspraak van Friedrich Schiller herinneren: ‘De mens is pas waarachtig mens als hij speelt.’
Eens de grens van de conventie over, valt op hoe veelvormig Blonks klankpoëzie is. Fonetische gedichten in strenge zin (gebouwd uit losse taal- en stemklanken) vormen slechts een kleine minderheid. Veel vaker komen Nederlandse of als Nederlands klinkende lettergrepen, woorden en zelfs zinnen voor, die de dichter systematisch of volgens een toevalsprincipe aaneenschakelt, bewerkt, opstapelt, uiteenrafelt, vervormt en bovendien met de parameters van zijn stem (volume, timbre, tempo, toonhoogte, stemkleur), soms begeleid door elektronisch geluid, vertolkt – met de nauwkeurigheid van een metronoom en de drive van een jazzmuzikant. Dat klinkt streng wetenschappelijk, maar ernaar luisteren is fascinerend. Zo zijn er twee gedichten waarin Blonk in hetzelfde krantenzinnetje ‘De minister betreurt dergelijke uitlatingen’ nu eens de klinkers weglaat en een andere keer de medeklinkers. De op uitgestreken toon gezegde mededeling transformeert tot een uitbarsting van woede respectievelijk een huilbui die de diplomatieke façade doorbreken. Heel afwisselend zijn ook de variaties op bestaande gedichten: ‘Aars (!) poëtica’ van Riekus Waskowsky (een luchtig liedje geworden), ‘O sjangel’ (een hilarische parodie op ‘Jonge sla’ van Rutger Kopland), ‘Waantik brokhals’, waarin de waanzin die Lucebert in zijn gedicht beschrijft tot in glossolalie wordt doorgedreven, met de overstromende energie van een Antonin Artaud. De elf variaties op het woordketengedicht ‘Demonologikaas’ van Leo Vroman komen daarentegen nogal formalistisch over. Sommige gedichten lijken normale prozateksten maar hebben verrassingen in petto. ‘Baarle rondom’ klinkt als een oeroude volkssage maar blijkt boordevol als zelfstandig naamwoord of werkwoord gebruikte toponiemen te zitten. ‘Zwaar metaal’ mengt rustig voorgelezen alchemistische tekstfragmenten met onheilspellend geschreeuwde titels uit een heavy metalcatalogus, waardoor betekenisvelden magisch worden opgeladen. ‘Beekbergen’ is een met diens aplomb voorgelezen anagramgedicht (klank- en klinkdicht!) bij de dood van Johnny van Doorn, een projectiescherm van droefheid en ellende.
De lijstjes zijn niet altijd even geslaagd. ‘Br o nr’ (cf. ‘brieven onder nummer’) monteert alfabetisch uit relatieadvertenties de eigenschappen van de ideale partner, in hun veelheid een ironische relativering van het ‘tijdloze’ verlangen naar de ware. Een compositie met alle Nederlandse voorzetsels legt de categoriale structuur van argumentaties en discussies bloot. Minder overtuigend vind ik de litanieën van grachten en stegen in Amsterdam. Een satirische stapeling is de montage van klachtenbrieven, een panorama van de ontevreden consument dat naar mijn idee echter te vlug en hysterisch wordt gezegd. Programmatisch is de tekst ‘Geluid’: een zelfreflexief horen, een spiegel voor het oor. In ‘Muzikaret’, waarin de namen van de instrumenten van het Javaanse gamelanorkest worden gerekt, en in de reeks onomatopeeën van vogelgeluiden nadert taal muziek, ritmisch en klankrijk gecomponeerd. ‘Gorregies’ evoceert met een inventief gebruik van linker- en rechterkanaal het gegrom van de bastaardvloek, het ongenoegen dat het bestiale in de mens naar boven haalt. Aan Paul van Ostaijen doet ‘O!’ denken, zowel visueel als auditief een meesterlijke evocatie van de zinsnede ‘spreken in het openbaar voor gevorderden’. Het slotgedicht ‘For Just A Little HondeKip’ lijkt op een swingende jazzband waarbij woorden noten worden, een vrolijke versmelting van woorden en zinnetjes in verschillende talen. Daarin staat onder meer: ‘Out of respect for the Artist we try to find some Sense, but then it turns out she doesn’t mean any Sense’. Na een witregel of pauze volgt: ‘There is a System: / Brass Efficiency!’ Je moet het horen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.