Richard Sennett (Chicago, 1943) begon als cellist, studeerde later sociologie en geschiedenis, werd een erkend onderzoeker en hoogleraar in New York en London, maar was ook professioneel actief als stadsplanner. Die brede achtergrond laat hem toe een indrukwekkend oeuvre te publiceren waarin hij de grote vragen van deze tijd behandelt en vooral de maatschappelijke ontwikkelingen in de recente fase van het kapitalisme – de neoliberale mondialisering en flexibilisering – onderzoekt. Vele van zijn boeken, waaronder The Uses of Disorder (1970), The Fall of the Public Man (1977), The Corrosion of Character (1998), The Culture of the New Capitalism (2006), The Craftsman (2008) en Together (2012), zijn onmisbare referenties geworden. En nu is er Building and Dwelling. Ethics for the City (2018), uitgebracht onder de aangepaste titel Stadsleven. Een visie op de metropool van de toekomst (2018). Alsof er iets mis zou zijn met ‘Bouwen en wonen. Een ethiek voor de stad’. Want daar gaat het in feite om: om de spanning tussen de gebouwde stad en de geleefde stad en de vraag hoe we daarmee om moeten gaan.
Mondialisering is urbanisering
De meerderheid van de mensheid leeft vandaag in steden. Die steden worden groter, zijn al dan niet goed ontworpen en kennen veelal een sterke bevolkingsgroei. Ze worden diverser door migratie, maar ook door de superdiversiteit onder de autochtonen. Steden kennen verschillende gemeenschappen en leefstijlen. In een stad leven de mensen niet langer samen op basis van een traditionele nationale identiteit, binnen het raam van een algemeen erkende gemeenschappelijkheid. Neen, in deze nieuwe maatschappijvorm verloopt de samenlevingsopbouw niet via één leidcultuur, maar staat ze tussen de gemeenschappen en culturen in. In een stad moet het samenleven heruitgevonden worden, en dit op basis van of met respect voor de verschillen. De stedelijke omwenteling is een even diepgaande transitie als de neolithische of de industriële revolutie.
Het is dan ook fascinerend te lezen hoe Richard Sennett in zijn nieuwe boek met die discussie over het spanningsveld tussen stad (ville) en stedelijkheid (cité) omgaat. Sommige recensenten vonden Stadsleven te lang (416 pagina’s) en te weinig geordend (tien hoofdstukken en een conclusie in vier delen). Maar het is geen traktaat. Het is een zoektocht. Sennett vraagt zich in dit boek af hoe we uit een ethisch dilemma moeten geraken. Moeten planologen ontwerpen naar de onregelmatige gebruiken van de stadsbewoners, of mogen zij planmatig voor een meer redelijke samenleving opteren? Moeten stedenbouwkundigen de samenleving aanvaarden zoals die is, of mogen zij die ook willen veranderen? Wat staat hen, wetende dat ville en cité nooit precies samenvallen, te doen?
Levenswijsheid in een boek
Het is mooi dat Sennett die twijfel verbindt met de beroerte die hij heeft gehad en met het feit dat hij daarna in Berlijn de stad meer weifelend en ambigu heeft ervaren: hoe de zo gevierde vrijheid en anonimiteit te verbinden met de behoefte aan hulp en het verlangen naar geborgenheid die de revalidatie oproept? Kan zo’n vraag door een smart city en goede moderne stedenbouw worden beslecht, of moet de planner net de openheid en onbestemdheid bewaren die alleen de gebruiker kan opvullen? En wat moet dan nog worden gepland? Het zal een open vraag blijven: stadsplanning blijft, zo maakt dit boek eens te meer duidelijk, een noodzakelijke maar onmogelijke opdracht.
Maar net daarom is de opzet van Sennetts zoektocht zeer verrijkend voor het eigen denken. Stadsleven is bijna een intellectuele autobiografie. De auteur onderneemt zijn zoektocht aan de hand van zowel zijn eigen professionele ervaringen als van een aantal steden als gevalstudies en een aantal richtinggevende auteurs. En het is net die voortdurende trialoog – die bij sommigen voor verwarring zorgt omdat die geen rechtlijnig verhaal oplevert – die in feite erg structurerend is.
Heel het boek door gaat Sennett in dialoog met een groot aantal auteurs, zoals Kant, Francis Crick, Aristoteles, Norbert Wiener, de grootheden van het pragmatisme Sanders Pierce, James, Dewey, dan Popper, De Montaigne, Rudofsky, Jane Jacobs natuurlijk en Mumford, Engels, Peter Hall, Thompson, Zygmunt Bauman, Balzac, Stendhal, Marx, Simmel, Tonnies, de Chicago School, Le Corbusier, Schumpeter, Walter Benjamin, Hobbes, Heidegger, Cliffort Geertz, Bachelard, Zukin, Florida, Levinas, Putnam, de Tocqueville, Bakhtin, Kevin Lynch en Jan Gehl. Het zou goed zijn als alle geïnteresseerden in het onderzoek van stad en stedelijkheid zich door deze aanpak in de breedte lieten inspireren. Vooral omdat Sennett hiermee toont dat de stadsstudies geen gesloten discipline zijn, maar refereren aan de gehele beschavingscultuur.
Deze dialogen met verschillende auteurs, denkers en onderzoekers zijn gesitueerd in de context van telkens weer een andere stad: Siena, Amsterdam, Berlijn, Athene, Parijs, London, New York, Tokio, Bejing, Sjanghai, Barcelona, Chicago, Boston, Dresden, Kuala Lumpur, Lyon, Medellin, San Francisco, Mexico-Stad, New Delhi, Venetië. Een mooiere reeks gevalstudies is nauwelijks te bedenken.
In de jaren tachtig was Sennett werkzaam aan het Massachusetts Institute of Technology in Boston. In het naburige Medialab werden toen problemen aangepakt door middel van open innovatie, vanaf een een blanco blad. Dat onderzoek bouwde voort op de aanpak van open systemen die ook al het DNA-onderzoek of de AI-labs had geïnspireerd en creëerde zo nieuwe inzichten in de architectuur en de stadsplanning. Een dergelijke openheid is echter niet zichtbaar geworden in de snelle urbanisering van het zuiden. Dat blijft gedomineerd door nogal gestandaardiseerde modernistische plannen, gestuurd door klassieke financiële en businessmodellen, waardoor de bouw van de stad gescheiden werd van de geleefde stad. Voor Sennett illustreert dit hoe de makers, met hun ambachtelijke aanpak, weggedrumd werden door de industrialisatie en haar stereotiepe massaproductie. Het spanningsveld tussen ville en cité verschuift dan ook in de loop van de tijd – een evolutie die eveneens dit boek structureert.
De spanning tussen bouwen en wonen
Sennett behandelt eerst het ontstaan en de ontwikkeling van de stedenbouw en daarbinnen de verzelfstandiging van de planners. De moderne stad is het product van de industriële revolutie, met de snelle groei van een zeer diverse bevolking. De stadsplanning was een zaak van dokters en ingenieurs die de uitdagingen van waterhuishouding, mobiliteit en volksgezondheid op de agenda zetten. De stad moest een gezonde en functionele infrastructuur worden. Sennett bespreekt het plan van Ildefons Cerda voor Barcelona, maar ook de ruimtelijke ingrepen in Londen en het Parijs van Hausmann. Die planning staat in contrast met de geleefde stad, met het dagelijks leven in de arbeiderswijken, met de conditie van de industriële arbeidersklasse zoals Friedrich Engels die beschreef. Het ontstaan van de stadsplanning verwekt aldus mede de scheiding tussen ville en cité. Sennett behandelt die scheiding aan de hand van een aantal thema’s: plaats en ruimte, weefsel, monocultuur, landschap, kunstmatigheid… Daartegenover staat de stedelijke bevolking, de menigte, het leven op het trottoir. Mens en plaats, sociale praktijken en ruimte worden uit elkaar gehaald.
Vervolgens bespreekt Sennett de moeilijkheid van het wonen. Vooral de nieuwe groei van steden is niet opgevangen door stadsplanning. Informeel wonen is toegenomen, sloppenwijken groeien, steden als New Delhi of Kuala Lumpur ontsporen, China heeft ruim 300 miljoen nieuwe stedelingen. Hoe kan die nieuwe stedelijkheid worden begrepen? De belangrijkste kwestie is hoe er wordt omgegaan met culturele verschillen. Hoe staat het met de nieuwkomer, de vreemdeling, broederschap, de naaste? Het boek bespreekt de verschillende manieren waarop deze relaties zijn behandeld. Men kan vreemden ontvluchten door suburbanisatie of gentrificatie of men kan ze isoleren in een getto zoals dat van Venetië. Men kan ze ook opnemen als lid van een sociale klasse in de georganiseerde arbeidersbeweging. Of men kan opteren voor vermenging en hybridisatie.
Nadat Sennett zich nog gebogen heeft over de competenties die de nieuwe stedeling nodig heeft en de mogelijkheden van open ruimtelijke planning, komt hij tot de centrale vraag van het boek: wat houdt een ethiek van de stadsplanning precies in? Die situeert zich op de interface tussen ville en cité, daar waar bouwers en bewoners het samen moeten doen. Het gaat om de omgang met grote uitdagingen: de relatie met de natuurlijke omgeving, luchtvervuiling en fijnstof, watermanagement, etc. Het gaat ook om het besef van de verschillende tijdslijnen tussen bouwen en gebruiken, met de opdracht voor de planners dat de stad moet kunnen worden bijgewerkt, gerepareerd, in gebruik genomen. Herstel, veerkracht, duurzaamheid: het worden criteria en ze vereisen een ombouw van de courante planningspraktijken. En ja, die leidt tot een onafgewerkte stad. Een stad is noodzakelijkerwijze krom, nooit af, met spleten en scheuren. En net daar ontstaan de nieuwe uitdagingen. De ethiek van de stedelijkheid vereist ook een politisering en een openbaarheid van het debat, weg van de expertise en de bureaucratie. Dat gaat bij Sennett niet alleen om inspraak, overleg en participatie. Het gaat vooral om het ‘samen maken’, om de herinvoering van de letterlijke samen-werking, om het artisanale van het samenleven.
Naar een nieuw stedelijk ontwerp
Bijna een derde van de mensheid woont nu in steden van boven de twee miljoen inwoners. Die steden zijn plaatsen van vermenging van verschillende soorten mensen en activiteiten. Daarvan een warme en responsieve plek maken is de opdracht. Sennett is zoals Kant op zoek naar de kosmopoliet, de universele burger. De stedenbouwkundige moet op zoek naar de Kantiaanse cité. Niet in de zin dat de gemeenschap het tegengif is voor de anonieme onverschillige maatschappij. Geen dorp in de stad. Integendeel, de stedelijkheid wordt net gedragen door de permanente vernieuwing vanwege de nieuwkomers. Dat is de open stad.
Maar die, zo bepleit Sennett, is een plaats van doen eerder dan van zijn, van samen maken eerder dan van gebruiken. Wederkerigheid, de urban commons, ze vragen dat mensen zich met elkaar identificeren. De openheid wordt gemeten aan de omgang met de ontheemde Ander en de vluchtelingen. Om een dergelijke cité mogelijk te maken, moet de ville anders worden gepland. Stedenbouwkundigen moeten op zoek naar de open vorm. Dat kunnen ze alleen in coproductie. Dat is de ethiek, de nieuwe deontologie die Sennett in dit boek bepleit. Ook al levert dat een minder grandioos ontwerp op. De laatste zin van het boek verduidelijkt nogmaals die keuze: ‘Liever rijkdom van betekenis dan helderheid van betekenis’. De ambivalentie van de stedelijkheid, daarin schuilt de ethiek van de open stad.
Dit boek zou niet alleen op de verplichte leeslijst van architecten en urbanisten moeten staan, maar ook op die van sociale wetenschappers en managers. De nieuwe stedelijke samenleving vergt het herdenken van heel wat vooringenomen denkbeelden.
Recensie: Stadsleven. Een visie op de metropool van de toekomst van Richard Sennett door Eric Corijn.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.