Stropersliedjes

Zingend naar huis. De gedichten

R.A. Basart

R.A. Basart (1946), die vorig jaar met De verzoening een briljante roman publiceerde, verzamelt in Zingend naar huis zijn gedichten. Onder de titel ‘Eerste gedichten’ presenteert hij een selectie uit de twee bundels die hij eerder publiceerde, Oranjebal (1975) en De gezonde apotheek (1977). Daarop volgen de ‘Laatste gedichten’, alsof de auteur niet meer van plan is nog poëzie te schrijven. Of… alsof hij al dood is.

Wie de bundel leest, is niet echt verwonderd over die suggestie van finaliteit, want vele verzen in dit boek spreken over dood, ouderdom en ziekte. Ze doen dat niet op een klagende of pathetische toon en evenmin op een ironische of luchthartige manier. Net als De verzoening heeft deze bundel een volstrekt eigen toon, die het gewone en het huiselijke combineert met het ongewone en het lugubere. Misschien is unheimlich een goede omschrijving van die merkwaardige sfeer. Grotesk zou je ook kunnen zeggen.

Het lied van dood en liefde

Het is altijd gevaarlijk om een dichtbundel te lezen als was het een roman met een verhaal, een setting en personages. Toch wil ik dat hier doen. De zowat vijfenvijftig gedichten van Zingend naar huis kunnen perfect los van elkaar worden gelezen, maar ze lichten pas goed op als je de draden ziet waarmee ze aan elkaar gelinkt zijn. De dood is er daar een van, misschien wel de belangrijkste. Zoals in ‘Stof tot stof’ wordt gezegd: ‘dood / knoopt de eindjes aan elkaar.’ Het eind wordt een begin, de ene soort wordt de andere: ‘Deze rups was ooit een vlinder, / deze eend was ooit een zwaan’.

Is de dood dan de grote hersteller? Wordt alles dankzij hem weer één? Als dat zo is, lijkt hij wat op de vader van vroeger, de man die in de ogen van het kind alles kan herstellen: ‘vader kan alles maken.’ Herstellen is een noodzakelijke actie in Zingend naar huis, want nogal wat gedichten gaan over uiteenvallen – van dingen en relaties. Zo is er het openingsgedicht ‘Bij het aftuigen’:

Wat brak werd vervangen
maar liet steeds een leegte na:
dus hou ze heel, als je ze heel
houdt zie je later waar de
sneeuw van vroeger is gebleven.

Sneeuw is nu juist iets wat niet blijft. Daarin lijkt hij op vroeger, dat blijft ook niet. Een van de ‘Laatste gedichten’ verbindt de sneeuw met het eind van een relatie: ‘Zoals zij smorgens de gordijnen opent en het heeft / gesneeuwd ze zegt een mooie dag om / jou te verlaten’.

Er zijn in deze bundel veel relaties die stuklopen – of die net niet beginnen. En de muziek is daarbij een opvallende aanwezigheid. Zo is er ‘een boer- / jongkerel’ die met de natte ansicht van zijn verdwenen geliefde (in elk geval iemand met wie hij samenwoonde) op zijn schoot zit:

voor het raam hangt een sluier
van roet en de klok is kapot
en de kachel verroest en

ik maar drummen op een oude
ondersteek en zingen van zwei
herzen in dreivierteltakt…

Zingen markeert het naderende eind, de breuk, terwijl het tegelijkertijd getuigt van het leven. De opvarenden van een ‘strontschip’ dat hun ‘graf’ lijkt te worden, zingen: ‘“Joho!” zong de crew, rondom dronken’.

Iets soortgelijks gebeurt in ‘Queen Anne’. De hoofdfiguur ziet hoe de dag doodbloedt, zingt daarover een somber lied en vraagt zich af waarheen ze kan vluchten. Het antwoord: ‘Zo danst zij zingend naar de stal’. Die zin komt al aardig in de buurt van de titel van de bundel, maar letterlijk duikt die pas op in het gedicht ‘Bevrijding’, met als ondertitel ‘Een lied hammalooth’.

De aantekeningen aan het eind leggen uit dat deze Bijbelse liederen gezongen werden ‘op weg naar de (hoog op de berg Moria gelegen) tempel in Jeruzalem.’ De ik-figuur van ‘Bevrijding’ wordt wakker ‘van zingen en van / laarzen op de trap’; hij gaat de stad in, op zoek naar een vrouw, ‘maar geen wilde mee’. Dat is voor hem een bevrijding: ‘ik ging zingend / naar huis naar de plicht, een bevrijde.’ De liefde en het verlangen zijn geen bevrijdingen. Integendeel, ze maken de mens tot slaaf. Naar het voorbeeld van Dante Alighieri vervloekt de dichter in ‘Sonnet XXXIII’ zijn begeerte:

maar bovenal vervloekt: mijn geest,
die wat me gekmaakt blijft begeren,
en koestert wat me nekt: jouw lieflijke leest

Maakt de dood alles één na het leven, dan streeft de begeerte naar dezelfde eenwording in het leven. Maar zoals het sterven vooral een vorm van afscheid en breuk is, zo leidt ook de begeerte tot afscheid en eenzaamheid. In ‘Tramlijn begeerte’ vrijen ‘De Turk en de tramconductrice’ de hele nacht, maar wanneer het licht wordt, valt alles uiteen: ‘En toen vrat zij haar pet op van spijt’.

Begeerte, liefde, ziekte, sterven en dood – ze horen bij elkaar als barsten in een muur. Het gedicht ‘Eindelijk had ik mijn leven’ suggereert dat de geliefde de ik-figuur heeft verlaten door een ziekte – misschien is ze eraan gestorven en is hij daarom alleen:

De haard is uit. Een week is vergleden
sinds zij me verliet.
Van de ziekte onder haar leden
ben ik de vader niet.

Met de vader, de geliefde en de ik-figuur zijn niet alle personages aangegeven die in de dodendans van Basart mogen meezingen. Soms krijgt de naderende dood de vorm van oude mensen, zoals in ‘Mijn oudtante’:

Zoals zich in het voorjaar soms
nog één bruin appeltje
verbeten vasthoudt aan de tak
die bijna weer in bloei staat

zo hangt zij aan het leven.
Kogelvrij door crême en rouge
maar met het vaag vermoeden dat
de dood loert door het sleutelgat.

De bloeiende appelboom duikt weer op in de ‘Laatste gedichten’ en dan blijkt dat bloeien vaak de voorbode van sterven is:

‘Deze boom heeft kanker, heer,
Zijn toestand is hopeloos.
Nog zoveel appels zegt u?
Dat is het bewijs.
Hij is bezig weg te komen.
Hij is bezig heen te gaan.’

Die laatste activiteiten – wegkomen en heengaan – typeren de figuren van Zingend naar huis. Ze vragen zich af of ze vastzitten en hoe ze kunnen ontsnappen. Een vader die met zijn kind naar een ziekenhuis zoekt, zegt: ‘Ik heb nog iets vergeten maar ik weet niet wat / Zitten we vast? Gaan we vooruit?’ Het blijft bij vragen, want echte oplossingen en uitwegen vinden de personages niet. Als ze al onderweg zijn, is dat op weg naar het einde. Dat tekent de beweging en de omgeving in Zingend naar huis: het gaat om doodlopende reizen en om decors van het eind.

Op weg naar nergens

Basarts figuren willen wel bewegen, ze willen zelfs op reis gaan, maar ofwel kunnen ze dat niet meer – zoals de oud geworden schipper, die nog alleen kan zwalpen en verzuipen ‘in de klare’ – ofwel hebben hun activiteiten het omgekeerde effect en bevestigen ze slechts het vastzitten.

Zo is er de wandelaar, die twijfelt tussen ‘de Knorr’, het bedrijf (‘daar verdampt het vlees’), en Zonnestraal, het sanatorium waar volgens de aantekeningen ‘o.v.a., Nescio stierf’. De twijfel is zijn beweging: ‘De weg was recht en krom / Ik daalde terwijl ik klom / Achter me sloot zich de dag’. De weg herinnert aan het kinderliedje ‘Berend Botje ging uit varen’, waarin de regels: ‘de weg was recht, de weg was krom / nooit kwam Berend Botje weerom’. Dat suggereert het onherroepelijke verdwijnen, dat inderdaad de kern van de beweging is. Als het leven een reis is, wordt ze gestuurd door de dood, het niets. Dat staat aan het begin en het eind van het leven, zoals in ‘De doorreis’ wordt gezegd: ‘niets bracht je hier, niets / neemt je mee.’ Wie thuiskomt van de levensreis, is niet bevrijd, maar bejaard.

Zo is er de dame in ‘Monologue mystique’, die geheel in overeenstemming met de metafoor van het leven als zeereis, een zinkend schip wordt genoemd:

‘Ai dame is uw bek verroest?
U hangt zo zwaar nu aan mijn arm,
een zinkend schip, gehavend aan de kade,
een afgetuigd fregat, dat na de
thuisreis, trossen vast, alarm-
loos in de haven zakt […]’

Van thuiskomen naar huiselijkheid en huis is slechts een kleine stap – de stap van actie naar setting. De huiselijkheid speelt een belangrijke rol in deze bundel en is even paradoxaal en dubbelzinnig als de beweging en de reis. De dood heeft bij Basart iets huiselijks:

Het leven is
traag dalende roos:
een heer verschilfert
in het theelicht.

Zelfs de onderwereld, met ‘Heer Belial’ en ‘een geur van pek en zwavel’, is een huiselijke kelderverdieping, met een oude vrouw die de trap wil oplopen en een man die ‘in de ziektewet [loopt]’. Ook hier is de thee van de partij: ‘Haar haar is blauw als oude thee’. De dood heeft, zoals gezegd, iets huiselijks en omgekeerd wordt het huis een grafkelder. ‘Bij de haard’ toont hoe twee vrienden al drinkend alles afwijzen wat niet met een positivistische en materialistische ingesteldheid kan worden gevat. En dan komt het unheimliche:

Toen zwegen we opeens als graven:
Daar rinkelde de telefoon.
Het was mijn vriend. Die heel gewoon
Vlak naast me in het vuur bleef staren.

In ‘Jan kwam thuis’ keert de hoofdfiguur terug naar zijn ouderlijk huis, hij hoort de ketel fluiten, maar ontdekt in alle symbolen van geborgenheid de dood: ‘Mijn vader sneed steunend het brood / Alsof hij een zerk om moest zagen’.

Niet alleen het huis is een dubbelzinnig decor in deze bundel. Algemener wisselen de ruimtes van de naderende dood – zoals een hospitaal of een bejaardentehuis – af met die van het leven, zoals een café en feestzaal. Het verschil is niet wezenlijk: de caféscènes en feesten zijn bleek en doods. En omgekeerd: de sterfhuizen organiseren feesten om de dood te verdrijven; ze hebben een ‘recreatiezaal’, alsof de destructie zich daardoor zou laten tegenhouden.

Dat feesten vaak doods zijn, blijkt uit ‘Oranjebal’, waar de ik-figuur er niet in slaagt een relatie aan te knopen met zijn ‘koningin’. Hij is ‘een jager, aangeschoten’, dat laatste zowel in de zin van ‘dronken’ als in die van ‘gekwetst’. In ‘Pas de deux’ danst de jij-figuur ‘goedgemutst’ op de jive en de wals, maar uiteindelijk blijkt zijn partner ‘een theepot, vol jenever’ – ‘Dat wordt weer uren janken zo meteen.’ Zelfs in het danteske paradijs blijven de feestvierders op hun honger zitten, zoals blijkt uit ‘De kale dis’.

De combinatie van de paradoxale beweging met de al even contradictorische omgeving wordt exemplarisch verwoord in ‘Ontaarde kunst’. Een groep patiënten marcheert door de gangen van het hospitaal:

Het was als voor de oorlog! Elke zaal
Had zijn banier, wie eenmaal ongedeerd

Door ’t zwaaien van de vaandels, krukken,
IJz’ren haken en zo goed als nieuwe benen
De eerste trap genomen had, bleef heen en
Weer gaan totdat hij in ongelijke stukken

Over heel de inrichting verspreid lag.
Dat was me toen een passen en een meten!
Hier zat een oor waar eerst een enkel had gezeten,

En daar geen knie, maar neus… Een schilderij, die dag
Van ons gemaakt, kreeg lof daar ‘het moderne levens-
Gevoel op zo’n indringende manier gestalte was gegeven’.

Zoals het huis unheimlich wordt, zo wordt het lichaam grotesk: het valt uiteen, en de vader die het weer in elkaar plakt (in dit geval allicht een arts), doet zijn werk maar half: ‘Hier zat een oor waar eerst een enkel had gezeten’. De lichamelijke orde wordt vaak verstoord in Zingend naar huis.

De lezer ontmoet in deze bundel bijvoorbeeld een vrouw als een verroest schip, een eenbenige die achter zijn hoed aanhinkt, en de ik-figuur wiens hoofd door de naderende dood wordt omgedraaid: ‘straks zie ik op mijn eigen rug’. In ‘Ultima thule’ zit een hybride wezen in een boom ‘boven de boomgrens’. Het lijkt op een mens, een vogel en een god: ‘Een wezen, / zachtjes wiegend, embryogewijs / bevroren. / […] Soms brengt men schapenhart, soms vruchten.’

Dicht als een boek

De hierboven beschreven veldslag in het ziekenhuis wordt vastgelegd in een schilderij dat wordt geprezen omdat het ‘op zo’n indringende manier’ gestalte geeft aan ‘het moderne levens- / Gevoel’. De ironie is onmiskenbaar, al was het maar door de hoofdletter van ‘Gevoel’ en de breuk na ‘levens’ – die abrupte afbreking gebruikt Basart wel vaker en past perfect bij de thematiek van de bundel.

Het gevoel is weer in, net als het gewone leven en de gewone literatuur. Het cliché dat we kennen uit haast elk hedendaags juryrapport, wordt hier geciteerd: kunst schildert het moderne levensgevoel. Dat is ongetwijfeld ook zo voor Zingend naar huis, maar gelukkig doet de bundel dat tussen aanhalingstekens. Dat wil zeggen: met het nodige zelfbewustzijn. Voor naïef realisme is hier geen plaats. Dat blijkt uit het gedicht ‘Scripta manent’:

Slijt. Bederf. Wees niet bestand
tegen de tijd (het zand
stroomt gierend door de loper)
maar strik de uren in een vers:
de dichter is een stroper.

Een stroper, maar niet stroperig. De dichter gelooft niet in het fixeren van de tijd, ook al beweert de titel van dit gedicht dat het geschrevene blijft. Niet de tijd, maar de uren worden in een vers gevangen, als loslopend wild in de strik van een stroper. Genoeglijke en huiveringwekkende uren bij de haard en in het sterfhuis. Het lied van de poëzie is paradoxaal en in zichzelf verdeeld, zoals elk gezang in deze bundel. Het handhaaft het verdwijnen.

Net als Orpheus slaagt Basarts dichter er niet in de dood ongedaan te maken. De figuur die met de natte ansicht op zijn schoot treurt om zijn verloren geliefde, wil haar ‘kom terug’ schrijven, maar hij weet dat dat ‘tevergeefs’ is:

zolang mijn
linker hand de rechter achtervolgt op het
papier en uitwist wat zojuist geschreven is.

In ‘Woord en vlees’ verschijnt een woord in de lucht, ‘Maar de letters zijn verwaaid / Voor men het woord kan lezen.’ De vrouw die ’s morgens als ze de sneeuw ziet de ik-figuur wil verlaten, ondervindt dat geschreven woorden even makkelijk wegvloeien als sneeuw:

Ik wilde je nog schrijven zei ze maar de woorden liepen
leeg de letters tikten op het pa-
pier

In ‘Jan kwam thuis’ (opnieuw een verwijzing naar een kinderliedje, dit keer naar ‘Zagen, zagen, wiedewiedewagen’) zit een kind ‘met een lei in de hoek’ om ‘het raadsel / Dat past op een brood van steen’ te doorgronden. Hij wil met andere woorden de combinatie van huiselijkheid en doodsheid vastleggen:

En probeerde een pen te gebruiken
Maar een windvlaag sloot de luiken
En de hemel sloeg dicht als een boek.

Die apocalyptische slotregel past niet alleen perfect bij de sfeer van Zingend naar huis, hij combineert ook het boek met de dood en erkent het mislukken van het schrijven dat de tijd wil stopzetten. De hemel gaat hier niet open. Iets soortgelijks gebeurt in het gesprek tussen de vader en de zoon die op zoek gaan naar een ziekenhuis:

‘Zie je de schemering verdikken kind
Hoor je de avond vallen?’
‘Nee pa, enkel de waanzinnige wind
Die ijskasten over de weg blaast’

Tussen de droom van de poëzie en de daad staan niet alleen de onwrikbare wetten van leven en dood in de weg, maar ook heel wat simpele praktische bezwaren. Het kinderliedje ‘En we gaan nog niet naar huis’ levert de titel voor het gedicht ‘Nog lange niet’; daarin wordt verduidelijkt dat de dichter gebukt gaat onder zijn huwelijk en zijn baan:

‘Pardoes een kind, en – zonder job!
En daarna zorgen aan je kop
Door ’t bedrijf – wie denkt dan aan gedíchten?!’

In ‘Najaarsaanbieding’ verkleedt de dichter zich, ‘de pruik/ gepoederd en in rok’, om zijn ‘ver- / guisde dichtwerk’ onder de aandacht te brengen. Aan het eind van zijn optreden telt hij: ‘Wéér veertien exemplaren…’. Misschien is het maar goed dat zijn poëzie geen troost biedt bij het vallen van de avond, want zulke poëzie is slechts de hedendaagse versie van de negentiende-eeuwse domineerijmelarij:

en uw kop op een verschrompelde ajuin
gaat lijken dan is plots de GRISTELIJKE
DICHTER daar, met zijn POETISCHE POEZIE,
en hij zal bij u blijven als de avond valt.

Ook ten opzichte van poëzie is deze bundel dus niet eenduidig positief. Het slotgedicht parafraseert ‘Poetry’ van Marianne Moore. Het heet ‘Gedichten’:

Ik hou er ook niet van.
Maar als je ze leest met volkomen verachting
dan kom je er uiteindelijk achter:
wat echt is schuilt juist in gedichten.

Meer zelfs: het schuilt juist in deze gedichten, die de traditionele, troostende, fixerende en huiselijke functies van de poëzie verachten. Ik zou dus zeggen: maak tijd, veel tijd, voor Zingend naar huis.

Lebowski Publishers, Amsterdam, 2017
ISBN 9789048832132
79p.

Geplaatst op 17/06/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.