In 1997 publiceerde R.A. Basart (1946) zijn romandebuut, De laatste lach. Hoofdfiguur is redacteur Adam Beek, wiens leven steeds meer gaat lijken op de teksten die hij schrijft en herschrijft. Het ingenieuze spel met werkelijkheid en fictie, de ondermijning van het ik (bijvoorbeeld in de vele vertelstemmen), de vervaging van de realiteit (bijvoorbeeld in de onvatbaarheid van de gebeurtenissen), het brede palet aan stijlen en registers, de verstoring van de hiërarchie in de ingebedde verhalen – dat alles en nog veel meer leidde mij ertoe het boek uitgebreid te plunderen voor mijn studie over het postmodernisme. In mijn herinnering is De laatste lach een knap en interessant boek. Dat ik mijn toenmalige bespreking voor De Morgen besloot met de opmerking dat het te veel een staalkaart van technieken was, doet weinig af aan die herinnering en die waardering. Er is nu een heruitgave aangekondigd, en die zal ik met veel plezier lezen.
Ondertussen, negentien jaar na het debuut, is er een tweede roman van Basart, De verzoening. Ik zeg maar meteen dat ik dit keer geen kritische opmerking zal formuleren aan het eind van mijn bespreking, want dit is een van de beste boeken die ik de laatste jaren gelezen heb: een briljante constructie, een stilistisch bravourestuk, hilarisch en treurig, ongemeen rijk en diep van thematiek, met een breed palet van tekstsoorten (inclusief noten en brieven) en een verbluffend mooi einde, surrealistisch en hyperrealistisch, groots en grillig. Wie zich een mix kan voorstellen van F. Bordewijk, Jacques Hamelink en Gerard Reve met een snuifje vroege Willem Brakman, die heeft enig idee van De verzoening, ook al gaat het boek precies over het onvoorstelbare van onze dagelijkse werkelijkheid, die niet in logische ideeën of bekende woorden en verhalen vast te leggen is.
De verzoening begint met de lumbago van dr. Pardijs, die ‘in een hoek van ongeveer negentig graden’ door het leven scharrelt en daar een ‘verkokerde blik’ aan overhoudt. Hij is gescheiden, hertrouwd (met Juul) en heeft zijn zoon Tjon (of Tjonnie) uit zijn eerste huwelijk niet meer gezien sinds de jongen twaalf was. In de jonge postbode meent hij iets van de jongen te hervinden. Maar de postbode blijkt een meisje, een verwarring die zijn eigen travestiegewoontes weerspiegelt, en die hem prompt verliefd doet worden op haar. Hoewel hij een dokter is, is hij geen wetenschapper pur sang. Hij gelooft in de wondermiddelen van dokter Vogel en laat regelmatig wonderbaarlijke kruiden via de post afleveren. Op een dag zit bij die post van dokter Vogel een pistool. Op advies van zijn buurman, pornokoning Benjamin Sutzkever, gaat hij dat terugbrengen naar de boerderij van Vogel in ’t Harde. Zijn taxi heeft echter een ongeval in de stromende regen en wat er met het pistool gebeurt is niet helemaal duidelijk, tot vele hoofdstukken later blijkt dat het terechtgekomen is bij de man die op verzoek van Pardijs door de taxi uit de regen werd gered. Die man is de zoon van Pardijs, al weten geen van beiden dat.
Met dit vreemde begin is niet alleen de toon van de roman gezet, maar worden ook enkele centrale thema’s aangeraakt: wetenschap en (bij)geloof, het zonderlinge dier dat de mens is, de problematische verhouding tussen vader (algemener: opvoedende instantie) en kind, de al even ingewikkelde relatie tussen man en vrouw, het steeds om de hoek loerende geweld (het pistool) en vooral het ongewone, zelfs hallucinante van het dagelijkse leven. De werkelijkheid herken je aan hare onwaarschijnlijkheid, zoals Gerard Reve zei.
De plot van De verzoening volgt dan ook niet het herkenbare verhaalpatroon dat de meeste hedendaagse romannetjes typeert. De realiteit van Basart is niet die van de sjablonenliteratuur, maar die van een andere traditie, namelijk de groteske en de surreële. Wat wij de ‘gewone’ realiteit noemen, is volgens De verzoening een waan. Routineus gaan we die ongelooflijke realiteit te lijf met clichés, gezond verstand en religie, maar die routines falen in De verzoening. Daardoor vallen de maskers – al een centraal thema in De laatste lach – af en zien we het ongewone van wat wij het gewone leven noemen. Op elke bladzijde krijgt de lezer een vreemd personage voorgeschoteld, een onvoorspelbare verhaalontwikkeling, een tournure die pas tientallen bladzijden later een beetje duidelijk wordt maar die haar wonderlijke aard nooit helemaal verliest. De werkelijkheid is een mirakel.
In de beste traditie van de groteske beschrijft Basart zijn personages als dieren of planten. Hij gebruikt daarbij de expressionistische beelden en de korte, hoekige zinnen die typisch zijn voor Bordewijk. Van Bordewijk heeft Basart ook de vreemde namen van zijn personages, zoals Pardijs, Koridon, Sutzkever, Tjon, Hans Diengotgaf (een vrouw) en Marian Hahn (een man). De extreem gelovige directeur Koridon van het Heilig Hart College wordt als volgt geïntroduceerd: ‘Hij bidt, Koridon, sierlijke stootvogel, machtige wiekelaar. Zijn oog is in al.’ Net als in Bordewijks Bint (1934) wordt de klas beschreven als een monsterlijk dier: ‘De klas hield de adem in, dook ineen. De klas was een beest, gereed voor de sprong.’ Koridon stapt niet, hij tuimelt. De bewegingen van vele personages lijken op monsterlijke valpartijen. Zo daalt dr. Pardijs de helling af, in de ogen van zijn zoon:
En toen daalde hij de helling af, slingerend, en met slappe schouders; en doordat hij steeds meer vaart won ging zijn sukkelgang van lieverlede over in een struikeldraf, een hulpeloze tuimeling die hem rechtstreeks voerde naar Tak; en hij zou deze ook zeker hebben geramd als hij niet op het laatste, het allerlaatste moment een been opzij had gegooid en een sprongetje had gemaakt, een wat nuffige, armenfladderende huppel, en zodoende achter de oude langs was gezeild.
Het beeld van de mens als springende en fladderende vogel siert niet per toeval het omslag. Het keert vaak terug in het verhaal en geeft vorm aan een van de centrale thema’s, de identiteit van de mens. In de wereld van Basart is de mens niet de keizer van de schepping, maar een hulpeloos dier, een vogeltje dat hopt en fladdert maar niet echt vooruitkomt. Dat beeld wordt toegelicht in expliciete filosofieën over het ontbreken van een ik (‘Ken uzelve […], belachelijk! Alsof er een zelve ís’) en over de onvrijheid van de mens, die geen baas is over zijn eigen leven: ‘Vrije wil? Kletskoek. Alle gevolgen hebben een oorzaak. De mens heeft geen enkele zeggenschap over zijn daden.’ Zoals dat gaat in een doorwrochte roman, komen die twee aspecten (ikloosheid en onvrijheid) samen, bijvoorbeeld in een gesprek tussen Tjon en het hoertje Rosie (ze heet eigenlijk Gisa):
Rosie, wat heeft ons hier gebracht? Het lot?
Je karakter is je lot.
Maar ik heb geen karakter…
In zijn onmacht heeft de mens iets van ‘een ongewervelde’, een ‘naaktslak met vlinderdas en een poliep met een leren petje’. Hij belandt zelfs nog een trapje lager op de traditionele ladder van de schepping en lijkt door zijn immobiliteit op een plant of een boom. Zo heeft een treinconducteur ‘een kop als een wilg’ en hecht de alcoholiste Sumi zich aan Tjon ‘als een wingerd’. Dat doet denken aan een andere grootmeester van de groteske, Jacques Hamelink, die met zijn Ranonkel (1969) een apocalyptisch epos schreef over de woekerende kracht van het onooglijke en het gewone, gesymboliseerd door de ranonkel. Ook De verzoening heeft wel wat van een Apocalyps, zoals nog zal blijken, en bevat woekerende planten. Zo is er bij Rosie ‘een plant die, blauw schimmel verspreidend, het halve balkon al had overwoekerd’ en die zorgt voor ‘de gemene blauwe uitslag bij haar mond’.
Deze groteske kijk op de realiteit drijft op een virtuoos gebruik van metaforen. Op haast elke bladzijde vind je prachtige en onvoorspelbare beelden. Zo ziet Petra de door haar begeerde Marian Hahn vrijen met Hans Diengotgaf, en dat veroorzaakt een suizen in haar hoofd, ‘een almaar luidere golvende toon, als het kraken van heel dun ijs. Als het deinend zingen van twee nachten ijs.’ Tjon bedenkt: ‘’s Nachts, als de mensen rusten, en de meeste dieren, dan komt de schaamte op vilten pantoffels. En daarna op laarzen de spijt.’
De onverwachte verhaalwendingen en beelden sorteren vaak een humoristisch effect, dat meer dan eens een bittere of pijnlijke ondertoon bezit. De louche zakenman Tak (‘een vogelachtig mannetje met grote rode elfenoren’) luistert naar La Traviata van Giuseppe Verdi, omdat die hem aan zijn moeder doet denken:
‘En mijn moeder zong. Als een rolkoffer weliswaar, maar toch. Ze zong. In een koor.’ Hij zweeg. ‘De hele oorlog heeft ze gezongen,’ zei hij zacht. ‘Onhoorbaar. Als in een stomme film.’
Daarbij komen nog tal van absurde en hilarische conversaties, zoals deze tussen vader Pardijs en Tak:
‘Home on the range! Ook zo’n onzin! “Where the deer and the antelope play!” Geloof jij dat nou, Pardijs? Een hert en een antilope? Die met elkaar spelen?’
‘Och…’
‘Heb jij dat ooit gezien?’
‘Nee, maar…’
‘Nonsens! Phonus balonus!’
‘Maar dat hert,’ riep mijn vader, ‘en die antilope! Die kunnen toch ook alléén hebben gespeeld?’
‘Alléén?’
‘Los van elkaar, bedoel ik. Die hoeven toch niet sámen gespeeld te hebben?’
‘Ja hoor! Een hert dat in z’n eentje speelt! Zie je ’t voor je? En verderop een antilope, ook in zijn eentje, ook aan het spelen! Toe maar!’
Wat doet de mens om toch enige controle te krijgen over de hallucinante realiteit en over zijn dierlijke aard? Twee in de roman centraal staande verdedigingsmechanismen zijn wetenschap en geloof. Die twee komen samen in de door en door christelijke school van Koridon, het Heilig Hart College. Dat instituut wil kinderen kennis en wetenschap bijbrengen, maar wil ze ook tot goede (lees: brave en bange) christenen vormen. De reclameslogan ‘Denken met je hart’ is de fraaie (lees: schijnheilige) verwoording van dat dubbele project van de school. De talrijke conflicten, zelfs opstandjes, in de school zijn de hallucinante realiteit achter die mooie façade.
Laat ik eerst de façade bekijken. Koridon, ‘belijdend homoseksueel en katholiek’, heeft Marian Hahn ingehuurd om de school, die kampt met een dalend aantal inschrijvingen, weer aantrekkelijk te maken. Hahn, projectmanager van adviesbureau met een niet nader toegelichte naam ZWO, is een gladde sloganverkoper die de oude clichés van de leraren (‘Het peil is dramatisch gedaald’) countert met nieuwe clichés vol wollige termen:
Zijn leven was ZWO. Zijn werk was ZWO. Hij was ZWO. Directeur en enige medewerker. Hij gaf ‘trainingen’; ‘begeleidde’ docenten en managers tijdens ‘vernieuwingstrajecten’; ‘superviseerde’, ‘interviseerde’, acquireerde. Koridon had ie in één ‘vrijblijvend, oriënterend’ gesprek gelijmd. Want Koridon wílde gelijmd worden, wílde geloven dat alleen onderwijsadviesbureau ZWO Consultants de school kon redden.
Als de leraren en de leerlingen (later ook de ouders) in opstand komen en zeggen dat ze gewoon les willen geven respectievelijk krijgen, legt Hahn uit dat hij het oude met het nieuwe wil verzoenen, de theorie met de praktijk, de geest met het hart. Zijn versie van verzoening is die van de schijneenheid en de clichétaal. De groteske versie, die De verzoening laat zien, is die van de spanning en de ongrijpbare beeldentaal. Wat eenheid lijkt, is slechts een moment van rust in een conflict. Zo is er sprake van ‘verzoening’ wanneer Petra en Hans, twee vrouwelijke collega’s en concurrenten omdat ze beiden verliefd zijn op Hahn, na een debacle elkaar een zoen geven. Dat is geen harmonie, maar een stilte in de storm, een moment van rust in een tempeest van driften en verlangens. Even later zijn de twee alweer in een strijd verwikkeld.
De term ‘verzoening’ valt slechts twee keer. Naast de scène met Petra en Hans is er nog het slot, waarin de zwerver Tamme, die in een bunker leeft, heilig zal worden verklaard in een groots opgezet feest. Tamme zou de kapotte knie van Tjon (een gevolg van een door zijn vader veroorzaakt auto-ongeval) genezen hebben en daarom moet hij worden geheiligd. Bij de ceremonie hoort de genezing van een blind meisje, dat door de grove behandeling (of mishandeling) van Tamme sterren voor haar ogen ziet en zodoende gelooft dat ze er beter aan toe is dan vroeger – een bittere scène die mij deed denken aan het even hallucinante Het godgeklaagde feest (1967) van Brakman, waarin de haast mythische Ma doet alsof ze een aan bloedarmoede lijdend kind ritueel zal genezen. Het doopritueel van Tamme wordt door zijn vriend Balledux (ook een fantastische figuur) aangekondigd met de woorden van Leviticus (16:30):
Op dezen dag zal hij voor u verzoening doen! Om u te reinigen! Van al uwe zonden zult gij voor het aangezicht des Heeren gereinigd worden!
De verzoening is hier een miraculeuze vorm van reiniging. Maar het ‘mirakel’ en ‘het tweede wonder’ van Tamme (na het eerste van Tjons knie) zijn niet meer dan momenten van verdwazing. Het meisje is niet genezen, het feest ontaardt en leidt tot de vuurdood van Rosie, die ondertussen Tjons geliefde was geworden. Mirakelen en wonderen laten zich niet afdwingen of bedwingen door religieuze rituelen, geloof of wetenschap.
Dat komt doordat het gewone leven, zoals gezegd, een voortdurend mirakel is, niet in de halfzachte betekenis van een goddelijk geschenk maar in de ontluisterende zin van een niet te bedwingen en te vatten natuurkracht. Tjon hoort twee mannen discussiëren bij het synthetische haardvuur van Hotel Breukelen:
‘Rede, rede, jij met je rede… Neem nou van mij aan: het geloof gaat de rede te boven.’
‘Onzin. Absurd.’
‘Maar daar gáát ’t om! Absurd! Geloven is absurd! Daarom geloof ik! Omdat ’t absurd is!’
‘O ja? Geldt dat voor alles? Geloof jij in alles wat absurd is? Geloof je in een schildpad die de aarde draagt? Of een dochter die geboren wordt uit het hoofd van haar vader? Toch ook absurd? Of de oerknal? Of het ontstaan van de mensheid uit maïs?’
Spijkenisse? Delft?
‘Credo…’
‘Dat bedoel ik! Jij gelooft! Maar alleen als ’t om God gaat! Waarom? Waarom enkel díe absurditeit? Waarom juist die, en geen andere?’
Geloof en wetenschap zijn twee absurde vormen van zingeving. Je kunt ook zeggen: twee gedaanten van zingeving aan de absurde realiteit. Het verschil tussen de twee is dat religie een simpele versie van wetenschap is, zonder de twijfel (gelovigen zijn ‘zekerweters’) en zonder inzicht in de sociale, biologische of neurologische basis van dat geloof. Het is een luie vorm van weten, die geen kennis heeft van zijn eigen gronden. Een van de daklozen die op het feest van Tamme aanwezig is, zegt ‘dat zich in godsdienst kennis open-baart waar je geen moeite voor hoeft te doen. Het ideaal van elke school-jongen.’
De school van Koridon is daar een illustratie van: ze verzoent godsdienst zogezegd met wetenschap, maar in werkelijkheid komt ze niet verder dan de kennis van clichés. Die schijngeleerdheid maskeert het voortdurende conflict tussen de waan van het weten en de verkenning van de onbegrijpelijke wereld achter en onder die waan. Dat is de wereld van Tjon en Tamme en van alle alcoholisten, junkies en daklozen die in het prachtige slothoofdstuk het laatste woord krijgen. Die marginalen zijn de heiligen van de onderwereld, ‘het verborgene’, vandaar dat de titeltjes boven de scènes in dit hoofdstuk bestaan uit namen van heiligen. Het gebruik van een heiligenkalender, waarvan expliciet sprake is op bladzijde 288, geeft bovendien de datering aan: elke titel verwijst naar een dag en samen vormen die stukjes een dagboek. Ook deze vorm verbindt De verzoening met De laatste lach.
Aan het eind vertelt Tjon aan commissaris Baltasar Nord wat er exact gebeurd is bij de heiligverklaring. Baltasar Nord is een van de vele anagrammen van Ronald Basart en net zoals de anderen – bijvoorbeeld ‘Bart L. Sondaar, coördinator’ – heeft hij een baan die vertrouwen, gezag en kennis suggereert. De auteur lijkt nog altijd de ultieme, vertrouwenwekkende figuur. Maar hij blijkt vooral iemand die zoekt en vragen stelt. Na het verhaal van Tjon vraagt hij: ‘Hoe stel jij je de dood voor?’ Alsof er na het allesonthullende verhaal van Tjon geen leven meer is. Alsof weten een vorm van sterven is. Misschien is dat wel de ultieme verzoening, al valt het woord hier niet. Alleen wie in de onderwereld zit, heeft kennis van de wereld achter de schijn.
Het regent links, en de zon schijnt rechts.
‘Kermis in de hel.’
‘Dat bedoel ik,’ zucht de commissaris.
Volgt dan de zogenaamd ultieme kennis, de moraal, ontleend aan andere teksten:
Als een schoolmeester steekt hij zijn vinger op.
‘Only the fool, fixed in his folly, may think he can turn the wheel on which he turns.’
‘T.S. Eliot, Murder in the Cathedral.’
‘Heel goed.’ Hij sluit de ogen, doodop. ‘Ook rijst de zon op, en de zon gaat onder, en zij hijgt naar hare plaats, waar zij oprees.’
‘Prediker.’
‘Weer goed.’
De mens is inderdaad een machteloos vogeltje. Als nietig deel van de natuur draait hij mee met de cyclus van die natuur. Wat valt er te doen om daaraan te ontsnappen of om er greep op te krijgen? Kan dat via kennis? En waar is dan het ultieme inzicht, de finale verzoening van keuze en determinisme, karakter en lot? Het slot, dat onmiddellijk aansluit op de net geciteerde passage, suggereert dat de dood het antwoord op die vragen is:
Hij wijst naar de bloedrood gloeiende wolken; de hemel daarachter is paars. ‘Maar kom, we moeten ons haasten. We naderen het einde van de dag.’ Zijn stem wordt almaar zwakker. ‘Kijk, daar. Daar moeten we heen.’ Hij brengt het met moeite uit. ‘Daar, daar, achter de bomen. Achter de bomen en onder de zon.’
Dat zou je een apocalyptische vorm van kennis kunnen noemen: het ultieme weten maakt alles kapot. Of beter: het bestaat alleen in de dood, het niet-bestaan. Bestaan is niet-weten, openstaan voor het wonderlijke, het onbegrijpelijke, het absurde – en de vorm die deze openheid aanneemt in De verzoening is die van de groteske. Niet een die zich afwendt van de realiteit en zijn heil zoekt in een artificieel paradijs, maar een die de werkelijkheid omarmt zoals ze is: hallucinant en ongelooflijk. Tjon leidt een rampzalig bestaan, vol ongeloofwaardige wendingen en nauwelijks verteerbare rampen, maar hij wil dat bestaan niet ontvluchten. Hij wil het vastleggen. Daarom wordt hij fotograaf. Hij citeert Susan Sontag: ‘De fotografie is de enige vorm van kunst die van nature surrealistisch is.’ Sontag bedoelde dat negatief, maar Tjon niet. Hij omarmt het surreële als de echte werkelijkheid, de hyperrealiteit achter de maskers van religie, wetenschap en gemeenplaatsen.
De verzoening is een prismatische vertelling. Dat wil zeggen dat elk hoofdstuk een ander personage opvoert dat zijn of haar visie op de verhaalwereld aan de lezer voorstelt. Zo zie je die wereld als door een prisma, vanuit steeds andere invalshoeken. Daarbij zijn er twee vertellers, verdeeld over de negen delen van het boek (die in totaal dertien hoofdstukken herbergen). Je zou dat de twee vertelstromen kunnen noemen.
In vijf delen is een onzichtbare verteller aan het woord in de hij- of zij-vorm. Hij beperkt zich tot de neutrale weergave van de waarnemingen van personages die allemaal iets met het Heilig Hart College te maken hebben: dr. Pardijs (die één jaar les gaf, maar ongeschikt bleek, zoals hij ook een slechte vader bleek), directeur Koridon en de leerkrachten Juul Arenth (tweede vrouw van Pardijs), Petra Kolb, Maurits Blut en Hans Diengotgaf. Dat het hier om een onzichtbare verteller gaat, is geen toeval. De schoolwereld die hij toont, is die van de schone schijn, het masker dat wil verbergen. Daarnaast is er het ik-verhaal van Tjon, dat de achter- en onderkant van die wereld laat zien. Hier zie je de persoonlijke werkelijkheid achter de collectieve hypocrisie van de school en hier krijg je toegang tot de onderwereld van marginalen die in de schaduw leven van de burgerlijke, verlichte wereld. De persoonlijke Bildung van Tjon is de achterkant van de collectieve Bildung van de schoolkinderen.
De afwisseling tussen de twee vertellers en werelden zorgt voor een voortdurende confrontatie van façade en achterkant, schijnwereld en lugubere onderwereld. Bovendien zijn er talloze bruggetjes, zowel tussen de twee vertelstromen als tussen de negen delen en de dertien hoofdstukken. Zo wordt de versmelting van het vrouwelijke met het mannelijke eerst gesuggereerd in het hoofdstuk van dr. Pardijs met de lettercombinatie ‘xsh’, dat later, in een hoofdstuk waarin Tjon aan het woord is, blijkt te staan voor ‘ex-shemale’. In het slothoofdstuk duikt die gewezen shemale ook echt op.
Wie die verbindingen tussen de verschillende hoofdstukken opmerkt – en er zijn er zoveel dat je ze onmogelijk allemaal kunt zien – ervaart aan den lijve de veelkantige visie die De verzoening voorstaat: aan alles is een voorkant, een zijkant en een achterkant. De goede lezer ziet die aspecten in één oogopslag, namelijk op het moment dat hij de passages uit de verschillende hoofdstukken met elkaar verbindt. In die zin lijkt hij of zij op een kubist, die immers alle kanten van een mens of een ding in één vlak laat zien. Daarom zou je dit boek een kubistische roman kunnen noemen. Hij verstoort onze gemakzuchtige, eendimensionale kijk op de realiteit en toont de onthutsende veelzijdigheid van al wat bestaat.
Op deze groteske en kubistische wijze is de roman een satire. Gelukkig niet op de bekende, journalistieke manier van de roman-met-straatrumoer, maar op de onvoorspelbare manier van de beeldende omweg, de fantasierijke vorm, de multidimensionale vertelling. De verzoening spot met de waan van religie en wetenschap en doorprikt onze illusies over verlichting en beschaving. Het is een roman die veel zegt over onze wereld en onze aard, niet door te preken, maar door ons te vervreemden van de clichébeelden die wij koesteren. Je valt van de ene verbazing in de andere als je De verzoening leest en het verbazingwekkendste is misschien nog dat alles in deze schijnbaar losgeslagen verhaalwereld samenhangt en opbouwt naar het indrukwekkende eind. Niet dat je dan alles doorhebt of overziet, daarvoor is het geheel te veelzijdig. Maar je hebt toch één zekerheid aan het slot: dit is een geweldig boek, dat je meteen opnieuw wil gaan lezen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.