Stel dat ik een onbevooroordeeld, onafhankelijk criticus was en dat ik zou willen schrijven over Rouwdagboek van Roland Barthes, dan zou ik mijn bespreking als volgt kunnen opzetten.
Op de fiches die hij zelf aanmaakt door A4’tjes te verknippen tot A8’tjes, en waarvan er altijd een voorraadje op zijn werktafel ligt, doet de Franse cultuurcriticus en essayist Roland Barthes (1915-1980) van 26 oktober 1977 tot 15 september 1979 op onregelmatige basis en in een gestaag afnemend ritme verslag van de emotionele ontreddering die de dood van zijn moeder, met wie hij zijn hele leven heeft samengewoond, bij hem teweegbrengt. Die driehonderddertig, meestal ultrakorte aantekeningen zijn onlangs, een kleine dertig jaar na Barthes’ dood, in Frankrijk uitgegeven onder de titel Journal de deuil.
De publicatie leidde tot een kortstondige controverse over de volgens sommigen overschreden grenzen van de ‘intimiteit’; een futiel bezwaar, want niettegenstaande de postume, fragmentarische aard ervan maakt Journal de deuil deel uit van Barthes’ œuvre en verdient het in die hoedanigheid te worden uitgegeven. Doorslaggevend daarbij is niet dat Barthes hier de fragmentarische vorm bezigt die hem zijn leven lang dierbaar was of dat zijn notities behoren tot de mengvorm van beschouwing en autobiografie die in de jaren 70 zijn voorkeur had, maar dat het nu ook in het Nederlands vertaalde Rouwdagboek een tragische dimensie toevoegt aan zijn werk, wat de fascinatie die dat werk oproept alleen maar groter maakt. Bovendien is Rouwdagboek de kale verwoording van een ervaring die in de hedendaagse letteren maar zelden zo indringend gestalte krijgt: rouw en verlies.
Wat uiteraard niet wegneemt dat dit boek-in-mineur een œuvre mineure is. Rouwdagboek bevat ruwe, soms rauwe notities, die niet kunnen tippen aan de elegante essayistiek waaraan de ‘late Barthes’ zijn status als intellectuele celebrity ontleende – men denke aan titels als Roland Barthes par Roland Barthes (1975), Fragments d’un discours amoureux (1977) en La Chambre claire (1980). Toch vormt Rouwdagboek in meer dan een opzicht boeiende lectuur. Het is al behoorlijk onthutsend om de doorgaans geraffineerde stilist in deze aantekeningen vertwijfelde pogingen aan den dag te zien leggen om het verdriet dat hem overweldigt te verwoorden en te bezweren. Maar het is ronduit schokkend om te zien dat hij daarbij stelselmatig zondigt tegen de regels van de goede intellectuele smaak die hij elders in zijn werk uitvaardigt.
Barthes vervalt hier voortdurend in herhalingen, hij herkauwt steeds dezelfde elementaire herinneringen, hij is het jammerlijke slachtoffer van zijn emoties; Rouwdagboek rijgt de huilbuien aaneen. De grote bestrijder van denkclichés loopt vast in de clichés die met het ‘verwerken’ van zijn rouw gepaard gaan; de grote criticus van de als ‘natuur’ vermomde ideologie zoekt zijn toevlucht bij termen als ‘verdriet’, ‘ziekte’, ‘kwetsuur’, ‘onbehagen’ en ‘misselijkheid’ – naturaliserende termen bij uitstek – omdat hij woorden als ‘depressie’, ‘verwerking’ en zelfs ‘rouw’ te psychoanalytisch vindt en daardoor een vertekening van wat hij doormaakt.
Opmerkelijk is bovendien dat Rouwdagboek aan geen van de literaire criteria voldoet die Barthes zelf in zijn essay ‘Délibération’ (1979) opstelt ter rechtvaardiging van het bijhouden van een dagboek. Het is geen mise-en-scène van een stijl, het geeft geen tijdsbeeld, het is geen poging om de lezer te verleiden en het fungeert niet als ‘werkplaats van zinnen’. In ‘Délibération’ ironiseert Barthes de ‘precieuze zegeningen van de “oprechtheid” (zich uitspreken, zich nader verklaren, zich beoordelen)’: oprechtheid, stelt hij daar, is niets anders dan een stereotype; biechten is door de psychoanalyse, de sartreaanse kritiek van de kwade trouw en de marxistische ideologiekritiek verworden tot een ‘loos gebaar’. Maar Rouwdagboek ontleent zijn waarde nu juist aan de nietsontziende oprechtheid waarmee Barthes zijn berooidheid en zijn wanhoop opbiecht. Dat hij daarbij voortdurend in stereotypes vervalt, beseft hij zelf maar al te goed. Vier dagen na zijn moeders dood noteert hij: ‘Bij het maken van deze aantekeningen verlaat ik mij op de banaliteit die in mij is.’
Rouwdagboek verheldert de ontstaansgrond van La Chambre claire (1980), Barthes’ beroemde boek over fotografie, waarin hij de rouw om de dood van zijn moeder ontstijgt in een beschouwing over het existentiële appel dat van foto’s kan uitgaan. Zo zien we hem in zijn rouwnotities aangedaan raken door de foto die in La Chambre claire zo’n cruciale rol speelt, zijn moeder als klein meisje in een wintertuin anno 1898, de foto die hij overigens in dat boek niet opneemt omdat die ‘de onmogelijke wetenschap van een uniek wezen’ belichaamt. Maar ook de grote essays uit die laatste jaren, de prachtige, intussen uitgegeven colleges over het ‘Neutrum’ en de ‘Voorbereiding van de roman’ en het onvoltooide romanproject dat de titel ‘Vita Nova’ droeg, krijgen door Rouwdagboek reliëf.
Duidelijk blijkt uit deze aantekeningen welke cruciale emotionele functie Barthes’ moeder voor hem vervulde, hoezeer zij het voorbij alle metataal gesitueerde centrum was van een universum dat door zijn boeken werd afgebakend. Niet dat Henriette Binger op Barthes’ fiches ‘herleeft’. Over haar persoon komen we vrijwel niets te weten, afgezien van de ongeëvenaarde goedheid en adel die haar kennelijk eigen waren. Maar de in literair opzicht schamele evocatie van ‘mam.’ doet merkwaardig genoeg niets af aan de zeggingskracht van Rouwdagboek, want zij wijst op de niet-mededeelbare uniciteit van het rouwproces zelf.
Het heeft iets ongemeen aandoenlijks om de grote intellectueel Barthes zich hier te zien uiten als een kleine, wanhopig verweesde jongen, die tot viermaal toe opmerkt dat hij zodra hij op reis is in paniek raakt en de behoefte heeft om uit te schreeuwen: ‘Ik wil naar huis!’. ‘Het verbazingwekkende van deze aantekeningen’, schrijft Barthes, ‘is een verwoeste persoon ten prooi aan tegenwoordigheid van geest.’ Welbeschouwd is het niet uitgesloten dat er van Rouwdagboek voor de lezer troost of, waarom niet, therapeutisch effect uitgaat. Wie het boek niet aantreft in de schappen met vertaalde literatuur of filosofie, moet het dus waarschijnlijk zoeken op het plankje ‘Stervensbegeleiding en rouw’, naast De taal van het troosten en De kunst van het afscheid nemen.
Ger Groot wijst er in zijn nawoord op hoe bij Barthes zelfs de taal wordt aangetast door zijn ‘treurarbeid’ (een term die is gemunt door wijlen dichter-vertaler Thomas Graftdijk). Barthes’ aantekeningen zijn behalve een lucide klaagzang ook een poging om het verlammende onvermogen tot verwoording van het verdriet af te schudden. De terugkeer naar een vorm van levensaanvaarding kan voor Barthes alleen de vorm aannemen van een herwonnen schrijfverlangen, waarbij vooral Proust, een ander schrijvend moederskind, als gids dient. De laatste notities uit Rouwdagboek vallen niet voor niets samen met het schrijven van La Chambre claire. Hoe intens persoonlijk de treurarbeid ook was waarvan Rouwdagboek getuigt, Barthes’ rouwverwerking duurde anderhalf jaar, oftewel, ironisch genoeg, precies de tijdsduur die volgens de medisch-psychologische statistiek geldt voor het rouwproces om een overleden vader of moeder.
Zo zou ik mijn bespreking van Rouwdagboek kunnen opzetten als ik een onbevooroordeeld, onafhankelijk criticus was, maar helaas: dat ben ik niet. Daarom is het bovenstaande maar een zeer onvolledige weergave van mijn leeservaring. Hier ontkom ik niet aan een terzijde: ik heb een verleden met het vernederlandsen van Barthes; ik verrichte hand-en-spandiensten bij de hervertaling, door Dennis van den Broek, van Fragments d’un discours amoureux (Uit de taal van een verliefde, IJzer 2002), vertaalde een selectie uit de Essais critiques (Het werkelijkheidseffect, Historische Uitgeverij 2004) en stelde, met Jürgen Pieters, een essaybundel samen over Barthes’ werk (Memo Barthes, Vantilt 2004). De vertaling van Rouwdagboek wekt dan ook mijn bijzondere nieuwsgierigheid.
Wanneer ik het Nederlandse Rouwdagboek lees als autonome tekst heb ik van die vertaling geen ongunstige indruk; afgezien van een enkel schoonheidsfoutje maakt Frans de Haan het soms cryptische Frans van Barthes op trefzekere wijze toegankelijk. Maar als ik Rouwdagboek vergelijk met het origineel verandert die indruk en verlies ik geleidelijk aan het vertrouwen dat ik in de tekst had. Dan lees ik één versie uit een oneindig aantal mogelijke versies en blijkt die ene versie voor mij getekend door onvolkomenheden – vervlakkingen, onnauwkeurigheden, omissies.
Ergens aan het begin van het boek lees ik: ‘Wie weet? Misschien iets van waarde in deze aantekeningen?’ Barthes spreekt hier niet van ‘waarde’ maar, parmantiger, van un peu d’or; in de vertaling is de metafoor van de goudkorrels of het stofgoud vervluchtigd – er gaat ‘een beetje goud’ verloren. Verderop stoort mij dat innocence wordt vertaald als ‘onschuld’ en op de volgende pagina als ‘onbedorvenheid’, dat karakteristieke Barthes-termen als sujet en doxa worden weergegeven als ‘persoon’ en ‘populair vooroordeel’, dat een drietal Franse zinnen in de vertaling domweg is vergeten. En uiteraard stuit ik ook op de Fout die de schoolmeester in mij doet opveren: ‘“Je souffre de la mort de mam.” (Cheminement pour arriver à la lettre).’ ‘”Ik lijd onder de dood van mam.” (Gedachtegang om tot de brief te komen)’, waarbij de ‘brief’ in kwestie simpelweg de ‘letter’ in overdrachtelijke zin, oftewel de letterlijkheid is: Roland Barthes heeft een lange weg afgelegd om zijn lijden zo kaal te kunnen uitdrukken.
Berijd ik eenmaal mijn frikkerige stokpaardje, dan gaat het van kwaad tot ergernis. Ergernis om de ontbrekende verwijzingen naar bestaande Nederlandse vertalingen, om het minuscule letterkorps van de Nederlandse tekst, om een in een voetnoot klakkeloos overgenomen foutief jaartal (Barthes als twaalfjarige auteur van een artikel in L’Humanité), en zelfs om een verkeerd draaiende apostrof.
Geen enkele vertaling, geen enkele tekst is zonder mankementen, elk oordeel van een criticus, lovend of lakend, is betrekkelijk (conform wat Barthes zelf bathmologie noemde, de wetenschap van gradaties). Ik kan me absoluut niet vinden in het cliché dat originelen altijd beter zijn dan de vertalingen ervan, maar in dit geval is dat wel degelijk mijn indruk: het Frans bevat meer nuances, is beknopter en preciezer. De perfectionist in mij voelt zich door de vertaling tekortgedaan. Ik ga haast denken dat het door Barthes verwoorde verdriet onvoldoende respect is bewezen, ja dat het de vertaling aan compassie en piëteit ontbreekt.
Kortom, ik geef blijk van een absurde, gênante, Barthes zou zeggen ‘hysterische’ reactie. Want het probleem is niet dat de vertaling van Frans de Haan niet zou deugen. De Haan is een ervaren, productief vertaler, die Journal de deuil naar eer en geweten heeft vernederlandst. Vertalingen zoals Rouwdagboek vormen bovendien het leeuwendeel van wat er in vertaling verschijnt – teksten die de toets van een aandachtige, kritische vergelijking met het origineel niet ongeschonden doorstaan. Dat is geen probleem voor de meeste lezers, voor wie de gesignaleerde kleine ongerechtigheden geen obstakel hoeven te vormen, en ook niet voor de meeste vertalers, die toch al moeten toveren om kwaliteit te leveren en er niet van dood te gaan. Maar wanneer je een lievelingsschrijver leest, is alleen de beste vertaling goed genoeg. Mijn oordeel over Rouwdagboek wordt vertekend door mijn eigen verlangen om Journal de deuil te vertalen. Wie verlangt, is niet onbevangen meer.
Zo dreigt de betweterigheid die elke literaire kritiek van nature aankleeft op de spits te worden gedreven in de dikwijls bepleite maar zelden beoefende vertaalkritiek. De enigen van wie grondige, terzakekundige vertaalkritiek kan worden verwacht, zijn vertalers zelf, maar uit hoofde van hun onderlinge, al dan niet latente rivaliteit missen zij doorgaans de onafhankelijkheid die, zoals bekend, een voorwaarde is voor de geloofwaardigheid van een kritische stellingname.
Misschien zou er een Barthes aan te pas moeten komen om die aporie te ontzenuwen?
Reacties
Marc Reugebrink
“De enigen van wie grondige, terzakekundige vertaalkritiek kan worden verwacht, zijn vertalers zelf, maar uit hoofde van hun onderlinge, al dan niet latente rivaliteit missen zij doorgaans de onafhankelijkheid die, zoals bekend, een voorwaarde is voor de geloofwaardigheid van een kritische stellingname.”
Onafhankelijkheid is toch wel het laatste waar we op wachten — zelfs niet als opschrift. Het is waar: het zijn vertalers die vertalingen op de rooster leggen (simpele besprekers lezen de vertaling als was het het origineel), maar op zich gebeurt dat te weinig. En dat, als het gebeurt, de eigen vooronderstellingen op de voorgrond treden, lijkt me eerder een pré. Overdreven bescheidenheid hier dus.
En overigens: Memo Barthes verscheen bij Vantilt én yang. Zonder het initiatief van dat tijdschrift was het boek er niet geweest; bovendien betaalde yang er het leeuwendeel van. Kleine (nee maar, echt: een kleine) ongerechtigheid in de recensie derhalve.
Martin de Haan
@ Marc Reugebrink: zou de recensent niet doelen op onafhankelijkheid in de zin van “vrij van belangenverstrengeling”? Daar wachten we wel degelijk op, dunkt me.
Marc Reugebrink
Beste Martin,
Dat zou kunnen, maar heeft men als vertaler in de hier beschreven zin niet altijd een belang? Smetvrees heeft geen zin, lijkt me; objectiviteit bestaat niet en fungeert alleen als (desalniettemin serieus te nemen) streefdoel — en literatuur en vertaalde literatuur bestaat vooral dankzij het gesprek erover, een meningsverschil voortkomend uit bepaalde vooronderstellingen die op hun beurt weer bepalen wat de recensent in kwestie kwalitatief hoog acht en wat niet. Dat veronderstelt bijna ‘belangenverstrengeling’.
Uiteraard geldt dat alleen als het gaat om het literaire belang, en niet als het gaat om de vraag wie er wat mag vertalen (wie de klusjes krijgt). Maar van daaruit reageert Rokus hier toch niet echt, lijkt me.
Martin de Haan
Dag Marc, ik heb geen smetvrees hoor, ik ben het helemaal met je eens dat objectiviteit niet bestaat, en zie die zelf ook niet als streefdoel. Maar het is moeilijk om als vertaler de prestatie van een andere vertaler kritisch te bespreken, omdat de verdenking van afgunst, arrogantie en zwartmakerij uit eigenbelang snel gewekt is. Die verdenking kun je alleen voorkomen door je standpunt expliciet als subjectief te presenteren, zoals Rokus hier ook doet – met als nadeel dat je daarmee al snel elke discussie onmogelijk maakt (“zo voel ik het nu eenmaal”).
Erik de Smedt
Intrigerend aan Rokus Hofstedes dubbele bespreking van ‘Rouwdagboek’ is dat het bijna om twee verschillende boeken lijkt te gaan. Als lezer van de Nederlandse vertaling beklemtoont hij het kale, ruwe, ‘onliteraire’ van Barthes’ notities. Wat me overigens benieuwd maakt naar een uitzonderlijk ’s onelegant schrijvende R.B., wiens ‘mise-en-scène van een stijl’ ook wel ’s maniëristische trekjes krijgt.
Als vertaler en lezer van het Franse origineel lijkt hij er (afgaand op de voorbeelden en de ontgoocheling over de vervlakking) net op te wijzen dat ‘Journal de deuil’ toch niet zo kaal is. Er resoneert in Barhes’ schriftuur blijkbaar genoeg om méér mogelijkheden in de verwoording te zien dan Frans de Haan er heeft getoond: ‘iets van waarde’ is wel echt vlak en clichématig vergeleken met ‘een beetje goud’.
Ik weet niet zeker in welke volgorde Rokus Hofstede de rouwnotities heeft gelezen, ik vermoed: de vertaling vóór het origineel. Wat ik me afvraag: had zijn eerste bespreking, zijn karakterisering van ‘Rouwdagboek’ als soms ‘rauw’ dagboek er dan nog zo uitgezien? ’t Is een beetje duizelingwekkend: welk boek bespreekt een criticus als hij een vertaald boek bespreekt? Een nieuw boek dat min of meer geïnspireerd is door een origineel, er slechts een afschaduwing van kan zijn, een evenwaardig effect teweegbrengt of alleen een resem herinneringsprikkels aan het boek dat de criticus al in de vreemde taal heeft gelezen en zijn oordeel over ‘het’ boek definitief heeft gevormd?
R.Satz
De ogenschijnlijke innerlijke tegenstrijdigheid in mijn ‘dubbele bespreking’ van ‘Rouwdagboek’ lijkt me vooral het effect van de meerduidigheid van woorden als ‘ kaal’ of ‘ precies’ . De kaalheid en rauwheid van het origineel zitten ‘m in de beknoptheid van het dagboek als genre (zinnen zonder werkwoorden, afkortingen enzovoort) en in de schrijnend-emotionele aard van Barthes’ aantekeningen. Frans de Haans vertaling bevestigt dat weinig zo lastig is als de adequate vertaling van zo’n soort tekst.
In feite slaat Erik de Smedt de spijker op zijn kop: bij een origineel en een vertaling gaat het om ‘twee verschillende boeken’ – alleen beseffen de meeste lezers (en critici) dat vaak niet. Het is alsof je kijkt naar twee uitvoeringen van hetzelfde portret, de ene een foto en de ander een tekening: zolang je probeert de eigenaardigheden van de geportretteerde te beschrijven kunnen beide konterfeitsels dienst doen, maar wanneer je inzoomt op de techniek van de fotograaf of tekenaar springen de verschillen in het oog.
Het grootste bezwaar tegen mijn kritiek op ‘Rouwdagboek’ vind ik dat de twee delen van de bespreking niet worden geïntegreerd; de boeiendste vertaalkritiek is volgens mij die waarin de visie van de criticus op de vertaling de teneur van de originele tekst verheldert, waarin de vertaling wordt gezien als een min of meer geslaagde, nieuwe versie van een oud verhaal.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.