In de boekwinkel waar ik naar haar vroeg was men even in de war: Judith Schalansky (1980), dat is toch de schrijfster van de roman De lessen van mevrouw Lohmark (2012), die bij Adriaan van Dis in DWDD te gast was? En die heeft ook een reisgids geschreven? Volgens de ondertitel is het veeleer een antireisgids: ‘vijftig eilanden waar ik nooit ben geweest en ook nooit zal komen’. Niettemin lag De atlas van afgelegen eilanden bij de reisgidsen. Dat het boek voor de helft, namelijk telkens op de rechterbladzijde, uit fijn getekende en van geografische namen voorziene reliëfkaartjes bestaat, allemaal op dezelfde schaal van 1:125 000, maakt die plaats aannemelijk. Boven op de linkerbladzijde bevat het bovendien allerlei encyclopedische gegevens, in overzichtelijke grafische opmaak: de verschillende benamingen van het eiland, de geografische ligging, de oppervlakte, of het onbewoond is dan wel hoeveel tijdelijke of vaste bewoners het telt, de afstand tot ‘naburige’, lees: doorgaans ver verwijderde eilanden, een tijdsbalk die het jaartal aangeeft van bijzondere gebeurtenissen als de ontdekking, een vulkaanuitbarsting of een evacuatie.
Met zijn vrij grote formaat, de zwarte en lichtblauwe halflinnen kaft, het barok ogende lettertype in verschillende korpsen, de driezijdige oranje snee, de oranje overzichtskaarten met de per oceaan gegroepeerde eilanden als witte stippen, de fraaie afwisseling van luchtig gezette tekstpagina’s op wit en de in lichtere en donkerder grijzige stippen getekende eilanden omgeven door het blauw van de zee, achteraan een verklarende woordenlijst van vreemdtalige aardrijkskundige termen (zoals ‘ostrov (Rus.) eiland’) en de index van plaatsen en personen lijkt De atlas van afgelegen eilanden een non-fictieboek om vooral in te kijken en te bladeren, een salontafelboek zou je zeggen.
De uitgever heeft de genreaanduiding ‘roman’ op de kaft gezet, vermoedelijk inspelend op hoe de jonge Duitse schrijfster bij ons bekend is geworden. Op een paar uitzonderingen na zijn de teksten die zij over de eilanden heeft geschreven echter geen fictie, al ziet het er dikwijls zo uit, want de beschrijvingen en anekdoten zijn vaak avontuurlijk, exotisch, bloedstollend. Genre: ‘leest als een roman’, of nog: ‘de werkelijkheid overtreft de verbeelding’. Als de gegevens niet in een encyclopedie verifieerbaar waren, zou je deze Atlas in één adem willen noemen met Italo Calvino’s De onzichtbare steden (2003) of Umberto Eco’s De geschiedenis van imaginaire landen en plaatsen (2013). Eilanden zijn van oudsher projectiescherm voor het verlangen naar rust, ongerepte natuur, de kans om jezelf te bewijzen, de mogelijkheid van een betere en vrijere samenleving. Ze zijn de locatie bij uitstek van twee met leefwijzen experimenterende genres: de robinsonade en de utopie.
Dat Schalansky als kind al gefascineerd was door atlassen en globes, brengt ze zelf met compensatie in verband. Ze groeide op in de DDR, een land waar reizen buiten het Oostblok zo goed als uitgesloten was. Speurtochten in bibliotheken naar de leefomstandigheden op en de geschiedenis van afgelegen eilanden (let wel: geen toeristische) leerden haar dat eilanden weliswaar indrukwekkend mooi zijn, maar vaak ook beantwoorden aan wat Rainer Maria Rilke in zijn eerste Duineser Elegie (1912) schreef: ‘het schone is niets dan het begin van de verschrikking’. Haar voorwoord laat dan ook aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘Het paradijs is een eiland, de hel ook.’
Het is opvallend hoe vaak De atlas van afgelegen eilanden die ambivalentie op de afgeslotenheid van een en hetzelfde eiland aantreft. Waarbij isolement een relatief begrip is, want in feite zijn eilanden ook plaatsen van aankomst en vertrek en daarnaast de verhevigde weerspiegeling van wat de continentale wereld drijft. Schalansky heeft er een mooie formulering voor die uitgaat van de marginale voorstelling van afgelegen eilanden op wereldkaarten: het zijn ‘voetnoten bij het vasteland’. Het ornithologisch wonderlijk rijke Bereneiland (Noordelijke IJszee) bijvoorbeeld wordt in 1908 bezocht (in de twee betekenissen van het woord) door baron Hans von Berlepsch, ‘de bedenker van de vogelbescherming’, en diens medewerkers; de heren schieten op al wat vleugels heeft. ‘De vogelvrienden zijn tevreden. Terwijl zij hun buit bekijken, verslindt op het strand een verzameling grote burgemeesters de resten van een walviskadaver.’ Op Fangataufa, een atol met een ongerepte en weelderige natuur, brengen de Fransen in 1968 hun eerste waterstofbom tot ontploffing.
De explosie van deze bom vindt plaats om 19.30 uur Parijse tijd: aan de hemel groeit een gigantische wolk met een gedraaide staart van opgeblazen waterdamp. De luchtdrukgolf trekt naar buiten, werpt zijn ringvormige schaduw over de lagune, het atol, de zee, en stuwt de oceaan met een vloedgolf richting horizon. // Daarna is er niets meer. Geen huizen, geen installaties, geen bomen, helemaal niets. Het hele eiland wordt vanwege de radioactieve besmetting geëvacueerd. Zes jaar lang mag Fangataufa door niemand meer worden betreden.
Schalansky’s minimalistische teksten zijn vaak anekdotische momentopnames. Juist daarom mag je de tijdsbalk bovenaan niet over het hoofd zien. Hier vermeldt die laconiek: ‘1966–’96 testterrein voor kernwapens’. Weerleggen sommige beschrijvingen regelrecht de wensvoorstelling van een ecologisch paradijs, dan zetten andere de Robinson-mythe van het succesvol overleven op de helling. Op Socorro in de Grote Oceaan raakt de stuurman George Hugh Banning verstrikt in het struikgewas, ‘een doolhof van metershoge doorntakken, gebarsten boomstronken en verwelkte wijnranken’. In de wildernis krijgt hij het gevoel zichzelf tegen te komen op zijn dwaalwegen ‘en maakt zich uit de voeten, gegrepen door angst, gedreven door vertwijfeling’. Zelfs op Tikopia waar natuurlijke fauna en flora voldoende lijken om de 1200 inwoners te voeden, nopen de al even natuurlijke schaarste, wervelstormen of grote droogte tot nulgroei, die zich uit in zelfmoord op open zee, ingrijpende geboortebeperking en zelfs infanticide. Hier zet het permanente gebruik van de onvoltooid tegenwoordige tijd de lezer overigens wel op het verkeerde been: het gaat hier om historisch praesens, de zelfdoding en kindermoord behoren intussen tot het verleden.
De droom van een andere, egalitaire samenleving blijkt al even ver weg. Op Tromelin gestrande slaven menen een belofte van vrijheid te zien, maar die ontaardt snel in een strijd om het naakte bestaan. Kolonialisme en tirannie kelderen utopische ondernemingen op Floreana en Clipperton. Saint-Paul en Pitcairn worden geteisterd door kannibalisme en grootschalig seksueel misbruik. De microcommunistische samenleving van Tristan da Cunha, ontstaan in de negentiende eeuw, liep vast op een vulkaanuitbarsting en evacuatie in het begin van de jaren 1960. Na de terugkeer werd ze nooit meer als vroeger. Doet de ingreep van de mens en de geschiedenis denken aan de uitspraak van Joyces Stephen Dedalus: ‘History is a nightmare from which I am trying to awake’, de natuur wordt door de auteur evenmin geïdealiseerd. Eilanden zijn ontoegankelijk, laten ontdekkingsreizigers verdwijnen in het ijs (zoals John Franklin), verdwijnen langzaam maar zeker doordat de zee zich steeds meer in het land vreet (Takuu) of zijn al vijfenzeventig jaar verdwenen (Bouvet).
Hangt Schalansky dan een tragisch wereldbeeld aan, zonder enig lichtpunt? Feit is dat de optimistische verhalen schaars zijn. Op Pukapuka kijkt de Amerikaan Robert Dean Frisbie met enige afgunst naar de seksuele ruimdenkendheid van de 600 inwoners. Paradijselijk lijkt ook het verhaal van de Fransman Marc Liblin die in zijn dromen een totaal onbekende taal leert. Die blijkt het oude Rapa van een van de eenzaamste Polynesische eilanden te zijn. Vervolgens trouwt hij ‘met de enige vrouw die hem verstaat’ en gaat op Rapa Iti wonen. Het verhaal is te mooi om waar te zijn, en is dan ook grotendeels een broodjeaapverhaal. Dit laatste typeert de diversiteit van (overigens ongenoemde) bronnen die Schalansky in dit boek heeft verwerkt. Ze put zowel uit expeditieverslagen en ontstaanssagen als uit wetenschappelijke verklaringen en zelfs een wervingsbrochure van het Nieuw-Zeelandse Department of Conservation voor een tegen een stootje bestande medewerker op het Raouleiland.
Het geeft dit op zich al bimediale boek ook stilistisch een hybride karakter, vaak binnen eenzelfde tekst. Zo begint het commentaar bij het werkeiland Ascension als een, zij het niet enkel natuurlijke, idylle: ‘Alles strekt zich hemelwaarts, de vierenveertig slapende kraters van de roestrode askegels, de metershoge antennebomen en de enorme radarschotels.’ Het eindigt met de terugkeer van het ruimtetuig Atlas in de dampkring, spectaculair en banaal als een B-film: ‘Ten slotte is alles weer stil. Tot plotseling de stem van een Amerikaan luid in de nacht verkondigt: “We zullen jullie Russen eens wat laten zien.” De wedloop naar de ruimte begint op Ascension.’ De taalhumor is overigens niet altijd zo onschuldig. Schalansky zet haar voorkeur voor paradoxen vlijmscherp in waar ze vertelt over de deportatie van de Chagossianen, nu gastarbeiders in de sloppenwijken van Port Louis (Mauritius), die door de Britten van hun eiland Diego Garcia werden gedeporteerd om er een geheime militaire US-basis te vestigen. Britse diplomaten verzekeren eenieder dat de eilanden ‘onbewoond waren’. Hier blijkt ten volle hoe zinvol (en zintuiglijk) de interactie tussen registrerende cartografie en interpreterende literatuur kan zijn:
Het atol heeft de vorm van twee gespreide vingers, een kromme V, een overwinningsteken in de Indische Oceaan. Maar een overwinning voor wie? De Chagossianen bevechten voor zichzelf Britse passen, de toegang tot de rechtbanken en eindelijk ook het recht op terugkeer. Het wordt hun opnieuw afgenomen. De koningin ondertekent een overeenkomst, een relict uit koloniale tijden: het thuisland van de Chagossianen blijft verboden gebied, een basis voor marine en luchtmacht, ‘Camp Justice’ genaamd.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.