Alle wegen leiden naar Max

Het Belgisch huwelijk

Marc Reugebrink

Slecht begin: ik had de nieuwe roman van Marc Reugebrink (1960) nog niet geopend en toch was ik al geïrriteerd. Waarom luidt de titel Het Belgisch huwelijk en niet Het Belgische huwelijk? Het adjectief ‘Belgisch’ wordt in deze grammaticale constructie alleen niet verbogen wanneer de woordgroep een officiële term of een staande uitdrukking is, zoals in ‘het Belgisch Staatsblad’ of ‘het Belgisch elftal’. De woordgroep ‘het Belgisch huwelijk’, zo redeneerde ik, is geen van beide, en is dus fout gespeld.

Bij nader inzien blijken de drie hoofdlijnen van de roman in de fout gespelde titel samen te komen: de narratieve lijn (een Nederlandse man, Max, trouwt in België met een Belgische vrouw, Isabelle) en twee thematische lijnen (enerzijds de communautaire spanning in België en anderzijds taalgebruik en taalverschillen). Gezien de spelling lijkt de titel niet in de eerste plaats naar het huwelijk op het verhaalniveau te verwijzen, maar wel naar het spreekwoordelijke huwelijk tussen Nederlandstaligen en Franstaligen waarop België gebaseerd is en dat, door de merkwaardige spelling van de titel, van de weeromstuit het karakter van een officieel begrip lijkt te krijgen. Het Belgisch Staatsblad, het Belgisch elftal, het Belgisch koningshuis, en het Belgisch huwelijk – e basta, in de taal gebetonneerd.

Een Nederlander in België

In eerste instantie dacht ik dat hiermee alles wel gezegd was, maar laat ik niet lui zijn. Reugebrink heeft met Het Belgisch huwelijk een roman geschreven die thematisch en structureel niet zijn meest ambitieuze is, maar die op stilistisch vlak een kleine triomf mag heten. In een meervoudige vertelsituatie komen afwisselend een Nederlandse man van middelbare leeftijd (Max), een jonge Vlaamse vrouw (Isabelle), een Vlaamse vrouw van middelbare leeftijd (Liliane, de moeder van Isabelle), een Vlaamse man van middelbare leeftijd (Jean-Luc, de vader van Isabelle) en een Vlaamse man van Italiaanse afkomst (Giorgio) aan het woord. Al deze vertellers blijken hun eigen variant van het Nederlands – en dan vooral het Zuid-Nederlands – te spreken, en geven hun auteur, een Nederlander in Gent, de kans een bescheiden blik Belgisch verdriet te openen. Inleiden en afsluiten doet een wij-verteller, van wie de identiteit onduidelijk blijft. Vermoedelijk zijn op een basaal niveau ‘wij’ de aanwezigen op het huwelijksfeest van Max en Isabelle, waar ‘onze aanwezigheid’ immers ‘op prijs zou worden gesteld’.

De stem waarmee deze wij-verteller de roman opent, is het duidelijkst herkenbaar als de stem van zijn auteur. Al op de eerste pagina krijgt de lezer een drie- of zelfs vierledige constructie geserveerd: op de bijzin ‘alsof men al die tijd op elkaar heeft gewacht’ volgen drie zinnen die beginnen met ‘alsof’ en variaties bieden op de initiële formulering. De derde ‘alsof’-zin mondt uit in een opsomming, waarvan het derde lid opnieuw uitmondt in een opsomming: ‘die blik, die aanraking, dat ene moment dat bezegelt wat voortaan zo zal blijven, moet blijven, in voor- en tegenspoed, in ziekte en gezondheid (…)’. Vintage Reugebrink, en dat is fijn.

De stem van deze wij-verteller ligt in het verlengde van de stem van Max, die met name op momenten van romantische bevlogenheid soortgelijke retorische procedés bezigt. Opsommingen en parallellisme floreren in de beschrijving van het lichaam van een geliefde: ‘[…] totdat alles zou passen, tot alles vertrouwd werd […], tot ik me thuis kon voelen […] op kussens op de vloer […] achter de kerk op de helling […] op de parkeerplaats […] daar elders, toen en later’. Typerend voor Max is de verhevenheid-met-een-knipoog, de hoogdravende sentimenten waarop de verteller later in een genereuze vrije indirecte rede kan terugblikken: ‘als het moest zou ik nu, subiet, terstond, zonder dralen, onmiddellijk zou ik met haar meegaan’.

Deze geïroniseerde maar o zo serieuze romantische thematiek is vanaf de eerste pagina in de wij-vertelling van de partij, met geliefden die hun hele leven (enkel) op elkaar hebben gewacht en (vooral) mannen die héél willen worden, die een holte te vullen hebben waar een vrouw precies in zou passen. ‘Het is een geloof natuurlijk, niet ongelijk enig ander geloof. Misschien is het zelfs een dwaas geloof. Het is zeker de waarheid niet. Maar het is het verlangen daarnaar. En dat telt.’ Mannen ook, op vierjarige leeftijd al, die ‘alles [willen] zeggen’, maar daar natuurlijk de woorden niet voor vinden. Tenenkrommende gedachten, temeer omdat het gendergevoelige gehalte ervan nauwelijks wordt gethematiseerd – de vrouw die het gat in de man vult (die de man helpt, eigenlijk, om dat gat met zijn eigen woorden te vullen), romantische omkering van het stereotype van de vrouw als gat dat gevuld moet worden. Maar Reugebrink schrijft deze gedachten met veel gevoel voor stijl en humor op. En dat telt ook (wel).

De geringe gendergevoeligheid wordt overvloedig gecompenseerd door een zeer sterke taalgevoeligheid, vertolkt door het personage Max. Deze Max is een Nederlandse criticus en schrijver die na twee mislukte huwelijken in Nederland, waarover hij uitvoerig bericht, naar Gent verhuist en daar verliefd wordt op de dochter van een bevriende galeriehoudster, Liliane. Max raakt gecharmeerd van maar toch vooral geïrriteerd door het onvermogen van de Vlaming om de Nederlandse taal te spreken zoals de Nederlander haar gewend is te spreken. Het duurt een tijdje voor hij doorheeft dat zijn vriend Giorgio ‘met óntdubbelen eigenlijk vérdubbelen bedoelde’, en dat Vlamingen ‘microgolf’ zeggen wanneer ze magnetron bedoelen.

Ik ben zelf een zuiderling in Nederlandse loondienst en raak nog geregeld verstrikt in valse-vriendenclubjes als lopen/stappen/wandelen/hardlopen, dus misschien vind ik deze taalgevoeligheid genietbaarder dan ze is. En eerlijk gezegd: de arrogante (maar-dat-is-allemaal-schijn) Hollander Max verwart het onderscheid noord/zuid vaak met het onderscheid standaardtaal/dialect (of tussentaal). Maar wanneer Reugebrink de Italiaanse Gentenaar Giorgio tegen Max laat zeggen: ‘Gij kent haar, ofwa?’, dan vind ik dat toch best grappig. Of Isabelle die opmerkt over een ex: ‘Ronny was een schone vent, maar erg proper was hij niet.’

Sympathiek zijn daarnaast de passages waarin Max zich ‘verspreekt’, waarmee Reugebrink tegelijk met de illusie van oraliteit speelt: ‘Maar ze legde toe. Dicht. Hing op, bedoel ik’. Toch is die taalgevoeligheid net zo goed een zelf gecreëerde achilleshiel. Dat Jean-Luc iemand ‘nen trok op zijn muile [wil] geven’, klinkt nog goed, maar de volkse caféganger Mario spreekt een taaltje dat volgens mij in geen enkel dorp ter wereld gesproken wordt: ‘Of zo’n vuile Turk of Bulgaar of waar komt al dat volk hier tegenwoordig allemaal wel niet vandaan?’ Vandaan? Op zo’n moment stuikt Reugebrinks retorische constructie vrolijk in elkaar – of moet het toch ‘in elkaar storten’ zijn?

Stranieri

Behalve over taal – of samenhangend daarmee – gaat Het Belgisch huwelijk over politiek. De combinatie van een Nederlander in Gent en een Gentenaar met Italiaanse achtergrond komt een beetje geforceerd over, maar is functioneel om de moeizame relatie te exploreren die Vlamingen onderhouden met ieder die zij als niet-Vlaming percipiëren. Giorgio herhaalt vaak, aldus Max, ‘dat wij stranieri zijn, hij en ik – vreemdelingen, buitenlanders. Dat is wat ons verbindt’. De Italiaanse Gentenaar voelt zich in België nog steeds als vreemdeling behandeld, ook al klinkt zijn Gents even Gents als dat van alle anderen, ‘precies door die Belgische ziekte om iemand op grond van zijn uiterlijk in de hoek te zetten. Het zijn hier allemaal racisten’. Max voelt zich zowel door zijn ‘Hollandse fysionomie’ (dixit Isabelle) als door zijn taalgebruik als vreemdeling gepercipieerd, hoewel hij vergoelijkend opmerkt dat die houding tegenover vreemdelingen niet typisch Vlaams of Belgisch is. Ook in zijn geboortedorp werken taalverschillen stratificerend, geografisch en sociaal, want als niet-dialectspreker was hij daar ‘altijd iemand [gebleven] die vreemd sprak, vreemd was’.

De eerste behandeling van het politieke thema van de roman is typerend voor de werkwijze van Reugebrink. Hij voert Giorgio op als een stroman die principiële en onverbloemde uitspraken doet over de Vlaamse en Belgische xenofobie en zo Max toelaat om daar met subtiele gradaties van hysterie en ruimdenkendheid omheen te cirkelen. Giorgio is helder in zijn generaliserende karakterisering van de Vlaming: ‘Gestampte boeren. Reactionairen. En van de gevaarlijkste soort. Van het soort dat zich tekortgedaan voelt.’ Deze Italiaanse Gentenaar heeft de rancuneleer van Menno ter Braak blijkbaar goed bestudeerd en past ze toe op de Vlaams-nationalisten in het bijzonder en de Vlamingen in het algemeen.

Dat staat wel stoer, zo’n tirade, en ik kan me voorstellen dat het deugd doet zoiets op te schrijven. Toch heb ik gemengde gevoelens bij deze narratieve strategie. Door deze maatschappijkritiek in de mond te leggen van Giorgio kan Reugebrink haar formuleren zonder nuance en kan hij een karikatuur maken van een analyse die meer verfijning verdient. Tegelijk kan Reugebrink deze harde analyse registeren zonder er verantwoordelijkheid voor te nemen. In retorisch en narratief opzicht dient deze visie immers vooral als afzetpunt voor Max. De eenduidigheid van Giorgio laat Max’ complexiteit goed uitkomen: Max is immers de eeuwig ontwortelde, de transcendentale thuisloze die zich ‘hier alleen maar thuis [wil] voelen’ en ‘geen vreemde [wil] zijn’. Een ‘eenduidige keuze’ tegen het Vlaamse ressentiment, zoals Giorgio van hem eist, is dan ook geen optie.

Als nomade tegen wil en dank, als onvrijwillig bewoner van de door postkolonialen bejubelde hybride ‘derde ruimte’, kan hij daarenboven begrip opbrengen voor het verlangen naar identiteit, dat een basaal verlangen is ergens bij te horen. De gecultiveerde identiteit van de Vlaams-nationalist ‘doet [hem] verlangen er deel van te mogen uitmaken’ en herinnert hem er tegelijk pijnlijk aan dat hij dat nooit zal kunnen. Max’ overweging spiegelt op paradoxale wijze het ressentiment dat Giorgio aan de Vlaming toeschrijft. Waar die Vlaming steevast zegt: jij bent anders (en zo vul je het gat in mijn identiteit), zegt Max steevast: ik ben anders (en zo vul ik het gat in mijn identiteit). De gecultiveerde psychische complexiteit laat Max vervolgens toe om fel en emotioneel uit te halen naar bepaalde Vlaamse en Belgische omgangsvormen, bijvoorbeeld in het verkeer, die hem in tegenstelling tot andere Belgische trekjes níet vertederen. De scherpe kritiek wordt hier ingebed in een complexe psychologische ontwikkeling en daardoor eigenlijk ook weer van haar scherpe randjes ontdaan.

Evenzeer een stroman als Giorgio is het personage Isabelle, dat vooral ingezet wordt om Max psychologisch te spiegelen. Over Max’ taalgevoeligheid zegt Isabelle: ‘Ik kan daar niet tegen. Zinloze discussies over woorden vaak: of je een vest nu een vest of een jas noemt.’ Daarnaast spiegelt ze Max’ romantische neigingen – ‘Soms heb ik het gevoel dat hij mij verzint.’ – en exploreert ze Max’ psychische complexiteit voorbij de grenzen die Max’ ik-vertelling aan dit zelfportret stelt. Met evenveel affectie als onbegrip spreekt ze over Max’ kinderlijke verlangen naar overgave en geborgenheid, dat zich doorgaans manifesteert als onaanraakbaarheid maar waarachter ‘ontzetting en … pijn zelfs’ schuilgaan.

Tussen de geliefden ontstaat een spiegeling, waarbij beiden in de ogen van de ander hun eigen verlangen leren kennen. Toch situeert Isabelle de oorsprong van die spiegeling in zijn blik: ‘door zijn ogen ontdekte ik wat ik eigenlijk wilde, zoals hij door naar mij te kijken ontdekte wat ik wilde dat hij deed’. Deze redenering is op merkwaardige wijze asymmetrisch: twee keer wordt ontdekt wat zij wil, twee keer blijft hij de grote onbekende. En Isabelle bevestigt: ze houdt van hem, ook al begrijpt ze zijn drijfveren niet. Wel deelt ze met Max het verlangen ergens bij te horen: ‘dat je met z’n allen één bent, en ondeelbaar’.

En zo leiden alle wegen naar Max en lijkt de titel toch weer bedrieglijk. Het Belgisch huwelijk gaat niet echt over een huwelijk of over België. Toch maakt Reugebrink interessante omwegen. Zo tracht de wij-verteller in het hoofdstuk ‘Belgitude’ nog Giorgio’s eenduidigheid te counteren, en wordt enigszins plichtmatig Isabelles grootvader als Vlaamsgezind tegengeluid opgevoerd. Henri Hofmans is ‘een socialist van de oude stempel’ die tegelijk links en Vlaamsgezind is. In één beweging trekt deze Henri de problematiek van de kunst in het bad, een andere omweg die Reugebrink op de weg naar Max bewandelt. Max’ werkzaamheden als cultuurcriticus en de kunsthandel van Isabelles moeder laten toe om bespiegelingen over beeldende kunst in te lassen, inclusief milde en zelfs wat gezapige spot met het discours van de kunstkritiek. Isabelles grootvader verbreedt het debat naar de oppositie tussen autonomistische kunst en gemeenschapskunst door zich openlijk uit te spreken voor kunst die het volk aanspreekt, verenigt en verheft.

Maar eigenlijk gaat deze roman volgens mij helemaal niet over kunst of over België. Deze roman gaat over Max. De omwegen bieden een boeiend en cultuurkritisch decor, maar hebben zich in mijn lectuur niet op de voorgrond gedrongen. De politieke bespiegelingen reflecteren het publieke debat zoals ik het de voorbije jaren zelf heb ervaren, zonder me uit mijn ideologische comfortzone te halen. Maar niet geklaagd. Ik vind het een schoon boek, en proper ook.

Links

De Bezige Bij Antwerpen, Antwerpen, 2014
ISBN 9789085425328
223p.

Geplaatst op 26/04/2014

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.