‘Op een zondagmiddag in oktober bouwde het kind een hut. De aarde draaide om zijn as, terwijl hij een klein deel aflegde van zijn baan om de zon’. Zo luiden de eerste twee zinnen van Pioniers (2024), de derde roman van Jeroen van Rooij (1979). Stilistisch zijn het sobere zinnen, op descriptief niveau weinig specifiek. Toch creëren ze een sterk contrast, tussen de afgebakende wereld van het kind en de macrobewegingen in de kosmos. Tegelijkertijd plaatsen deze openingszinnen het kind en de aarde op hetzelfde niveau: beide instanties gaan hun gang in hun eigen omgeving, en zijn subject van hun eigen zin.
Na een meanderende frase over temperatuur, kleuren en weersomstandigheden in de atmosfeer eindigt de eerste alinea met een zin die hemel en kind met elkaar in verband brengt: ‘In de plaats waar het kind woonde, probeerde de zon om tien minuten voor één (en iets na half drie nog eens) door het wolkendek heen te breken’. Waarna het korte openingshoofdstuk van de roman nader inzoomt op de waarnemingen in en vanuit de hut. Het kind gedijt in transformatie, objecten veranderen van betekenis en veranderen daarmee hun omgeving. ‘Wat de hut kon doen, veranderde met ieder nieuw element dat het kind binnenbracht’. Vanuit de geïmproviseerde ruimtecapsule zien de woonkamer en haar bewoners er net weer anders uit, de ‘roze thuissokken’ van haar moeder ‘bleken ineens oud geworden’.
Niets in deze eerste anderhalve pagina suggereert narratieve spanningsopbouw, en tegelijk voel ik een lichte zindering in de rustige, secure formulering van observaties die net niet comfortabel te lokaliseren zijn – bij het kind of op grote afstand? Pioniers is opgebouwd uit enkele tientallen van zulke korte, titelloze en ongenummerde hoofdstukken, vaak slechts een tweetal pagina’s lang. Ze voeren een reeks anonieme personages op in situatieschetsen en flarden van verhalen die soms op elkaar voortbouwen zonder heldere chronologie. ‘Anoniem’ betekent in dit geval dat de personages generieke aanduidingen krijgen die veelal verwijzen naar een positie in een familie: het kind, de vrouw, de man, het kleinkind, de hond, et cetera. Ook de locaties zijn generiek, zoals het hotel, het stationsplein, het land.
In de opeenvolging van de hoofdstukken tekenen zich patronen af: de man, de vrouw en het gezin van hun dochter ontmoeten elkaar in een hotel; de jongen en het meisje trekken rond in een niet nader benoemd buitenland; de man en de vrouw verblijven in een vakantiewoning; rond het sterfbed van de vrouw verzamelen ‘haar dochter, haar zoon, de twee schoonzoons en de drie jongvolwassen kleinkinderen’. De gemene deler lijkt een onnadrukkelijke reflectie op intimiteit binnen alledaagse relaties, tussen generaties binnen een familie, tussen een kampeerder en een lokale winkelbediende, tussen lonkende tieners, net niet meer prille seksuele partners of langjarige gezinsleden. In het tweede hoofdstukje heeft ‘de man’ – grootvader – ‘een gedachte over intimiteit. Hoe het, als het ware, buiten het begrip omgaat’. Ja, er gaat het een en ander buiten het begrip om in deze sequentie van weinig opzienbarende gebeurtenissen. Grote epifanieën hoef je daarbij niet te verwachten, veeleer rimpelingen, kantelpuntjes die vaak onopgemerkt voorbijgaan – deze man, in elk geval, ‘kon de gedachte niet afmaken’.
De lezer die dat wil, zou kunnen puzzelen totdat alle fragmenten samen een verbrokkelde levens- of familiegeschiedenis vormen. Wanneer de vrouw op haar ziekbed droomt dat ze stukken beschuit met roomboter aan elkaar plakt, zou de lezer dit kunnen koppelen aan eerdere episodes over de reis van de jongen en het meisje, waarin vaker verbrokkelde beschuiten en roomboter als motieven verschijnen. Zijn deze reisepisodes op te vatten als herinneringen? En geldt misschien hetzelfde voor passages waarin tieners kamperen aan zee? Het aardige aan Pioniers is dat zulke narratieve verbanden geregeld geïmpliceerd worden maar nergens dwingend worden. Sommige sequenties van scènes verstoren subtiel de chronologie, zoals in opeenvolgende hoofdstukjes over het verblijf van een jong stel in een goedkoop hotel met zwembad. Deze gedachte van ‘de jongen’ klinkt toepasselijk:
Tijd is een keten van eindeloos veel schakels, dacht de jongen. We denken dat we steeds van de ene schakel naar de volgende gaan, maar in de praktijk is het veel makkelijker dan je denkt om te blijven hangen in een schakel, of om een paar schakels lang de andere kant op te gaan.
Dergelijke sequenties en reflecties doen denken aan de Franse nouveau roman, terwijl de zachte affectieve dynamiek binnen deze relatie waar het nieuwe al een beetje vanaf is – het meisje herinnert zich ‘wat gênante momenten’ in slechte bedden – Pioniers een heel eigentijdse sfeer geeft. Met zijn focus op zintuiglijke sensaties en op subtiele verschuivingen in de beleving van de omgeving en van affectieve relaties sluit Van Rooijs roman bijvoorbeeld naadloos aan bij het proza van generatiegenoot Koen Sels.
Aan het einde van het boek lijken de narratieve lijntjes wat strakker aangetrokken, bijvoorbeeld in de gedaante van een groene steen, die eerst verschijnt in de herinneringen van ‘de man’ en even later terugkeert op de handpalm van ‘het meisje’ dat samen met de jongen op reis is. De latere hoofdstukken lijken daarnaast vaker te refereren aan tijdsverloop, in de vorm van herinneringen of aanduidingen als ‘de nieuwe man’ of ‘het nieuwe huis’. In mijn leeservaring krijgt de roman daardoor in toenemende mate een verhalend maar tegelijk claustrofobisch karakter, alsof de lucht er een beetje uitgezogen wordt.
Over het algemeen gedijt Pioniers in een ademrijke, prettig abstracte sfeer waarin de generieke verhaalelementen optimaal ruimte creëren voor de concreetheid van taal, van observaties en van ervaringen. Liever dan het wie, waar en wanneer van een ontwakend kind schetst de verteller de zweetdruppel die ‘van achter haar oor langs haar haargrens over haar nek’ zijn weg zoekt, de ‘witte cirkels’ die op het plafond verschijnen, en de ervaring van het kind dat ‘[haar cellen] hun onderlinge samenhang [verloren]’. Het verschijnen en verdwijnen van ‘onderlinge samenhang’ is een motief in de observaties; letterlijk wanneer een groepje zingende studenten in de beleving van ‘de man’ zijn ‘onderlinge samenhang’ verliest zodra ze ophouden met zingen, of wanneer het stationsplein ‘een groot deel van zijn samenhang [verloor]’ als ‘de jongen’ er lang naar kijkt. Maar in allerlei variaties komen de sensatie en de waarneming van veranderlijkheid, beweeglijkheid en transitie terug in de verschillende generische settings.
De ervaring van beweeglijkheid gaat gepaard met intense waarneming wanneer ‘[het meisje] lang genoeg naar het water [van de fontein] keek’. Dan begint de cyclische stroom van het water ‘te leven, in ieder geval het bovenste deel van de straal, daar waar het weer naar beneden viel in zachte, grillige, steeds veranderende vormen’. Even vangt het meisje een glimp op van de virtuele beweeglijkheid in de gedaante van het eeuwig herhaalde en gelijke. Tot de stemming in de groep kinderen op het plein omslaat. In een heet en stoffig land ziet ‘de jongen’ de grens tussen ‘de aarde en de lucht’ vervagen, waardoor ‘vloeibare tussenstof [ontstond], een dunne laag die uitwisseling mogelijk maakte’.
Die ervaringen van een beweeglijke tussenruimte puncteren de veelal banale gang van zaken tijdens enkele vergeetbare momenten in een goedkoop hotel, op een camping tussen woonplaats en vakantiehuis, op een stationsplein aan het einde van een door sneeuw en treinuitval gerekte reis naar huis. Wachtend bij het stationsplein denkt ‘de jongen’ na over ‘het omslagpunt’ in de waarneming, het punt waarop zien wat er zou kunnen zijn omslaat in zien wat er is. Na een blijkbaar mislukte herinrichting behoudt het plein in de waarneming van passanten ‘de belofte die het in zich droeg, tot ineens het werkelijke plein tevoorschijn kwam’. Het geloof in veranderlijkheid bezwijkt hier onder het gewicht van de werkelijkheid.
In hun intense beleving van hun omgeving trachten de personages hun geloof in openheid en beweeglijkheid te oefenen, en in de vlakke werkelijkheid van het dagelijkse leven de plooien te vinden waarin de ‘tussenstof’ opgehoopt ligt. ‘Er is een ruimte tussen mensen en dingen die leegte genoemd wordt en waarin mogelijkheden ontstaan’. Het is niet helemaal duidelijk aan wie deze gedachte wordt toegeschreven – aan de jongen die op vakantie aan zee tegelijkertijd aan de ‘klamme billen’ van het meisje denkt? Verandering, zo gaat de gedachte verder, is niet het gevolg van ‘onze handelingen’, ze is de ruimte die ons handelen mogelijk maakt. ‘Verandering is constant. Ons handelen maakt er deel van uit’. De jongen en het meisje zien behalve hun klamme lijven ook groepjes kraaien die in een onontwarbaar spel door elkaar heen dwarrelen, ‘alsof ze in een vortex terechtgekomen waren’. In hun stilzwijgende openheid voor het tafereel schuilt een belofte waarnaar deze roman geduldig en gedurig op zoek lijkt.
‘Het ging over de ondergrondse rivieren’ die ‘het leven bovengronds nog steeds beïnvloedden op zichtbare en onzichtbare wijze’. Een van de talrijke observaties die als metaforische interpretaties van de roman gelezen kunnen worden, in dit geval van ‘het meisje’ dat met een boek over Londen in de hand ‘dacht aan blinde, ondergrondse, doorzichtige vissen in ondergrondse rivieren’. Het ‘kind’ tracht dan weer zijn potloodlijn weg te gummen en realiseert zich dat het spoor van de lijn op het witte blad bewaard blijft. ‘[D]e streep zelf zou weg zijn, maar het waar-de-streep-geweest-was kon niet meer uitgewist worden’. Sporen van gewiste strepen en doorzichtige ondergrondse vissen, dat is de tussenstof waaruit de verhalen in Pioniers gemaakt zijn. Een zeer fijne leeservaring, mede dankzij het meesterlijke zetwerk.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.