Brieven als totale maskerade

Brieven

Bruno Schulz (samenstelling Kris Van Heuckelom & André Roosen)

Deel achtentwintig in de prijzenswaardige reeks ‘Slavische cahiers’, een gezamenlijk initiatief van de Stichting Slavische Literatuur en uitgeverij Pegasus, publiceert voor het eerst in Nederlandse vertaling een fraaie selectie van de brieven van de Poolse schrijver, schilder en graficus Bruno Schulz (1892-1942). Het merendeel van Schulz’ briefwisseling ging verloren in de maalstroom van het turbulente tijdsgewricht waarin ze werd opgesteld, verstuurd en gelezen. Door de overrompelende pracht en grootsheid van het deel dat wél werd overgeleverd, kan de waarde van dat verlies pas goed worden ingeschat. De correspondentie, die zowel biografisch als literair-historisch van groot belang is, biedt een unieke kijk op een oeuvre dat nog steeds zijn gelijke niet kent.

Drohobytsj

Schulz woonde en werkte vrijwel zijn hele leven in Drohobytsj, een provinciestad in de streek Galicië, het historisch beladen voorland van de Karpaten. Hij werd er geboren, groeide er op in een joodse winkeliersfamilie en kwam er aan zijn tragische einde. Daar leidde hij naar eigen zeggen ‘een verspild leven zonder toekomst’. Nog geen tweehonderd kilometer oostwaarts ligt Brody, de geboorteplaats van dat andere literaire genie, Joseph Roth; ongeveer tachtig kilometer verder naar het noordoosten bevindt zich de glansrijke cultuurstad Lviv, waar onder anderen Stanisław Lem en Leopold von Sacher-Masoch ter wereld kwamen. Bij Schulz’ geboorte maakte Drohobytsj deel uit van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie van keizer Franz Jozef. Vanaf 1919 behoorde de stad tot de Tweede Poolse Republiek van het interbellum en dit voor twintig jaar lang, of grofweg van Schulz’ zevenentwintigste tot zijn zesenveertigste levensjaar. In 1939 werd Drohobytsj dan weer een deel van de Sovjetstaat Oekraïne, tot in juli 1941 — tijdens de eerste weken van de invasie van de Sovjet-Unie — de nazi’s er de macht overnamen. Omdat een groot deel van de bewoners van Drohobytsj joods was, installeerde de Duitse bezetter een getto. Het is daar dat Schulz op 19 november 1942 in koelen bloede op straat werd doodgeschoten door een Gestapo-officier.

Schulz was in meer dan één betekenis van het woord onlosmakelijk verbonden met zijn geboortestad. Het is dan ook weinig verrassend dat Drohobytsj het decor vormt van nagenoeg de totaliteit van zijn literaire oeuvre. Vanaf 1910 studeerde hij eveneens enkele jaren architectuur in Lemberg (vandaag Lviv in Oekraïne) en in 1917 volgde hij gedurende drie maanden een opleiding lithografie en grafiek in Wenen, maar zonder een van die studies te voltooien. Zijn zwakke gezondheid en heimwee dwongen hem steeds terug naar zijn thuisstad. Later bezocht hij kort enkele keren Warschau, nam een trip naar Parijs (waar hij behoorlijk onder de indruk was van ‘de mooie vrouwen’) en waagde zich aan een vluchtig verblijf aan de Deense kust. Schulz was voortdurend ziek. Hij had chronische hartproblemen, een allesverslindend minderwaardigheidscomplex en leed aan zware depressies. Zelf omschreef hij zijn ‘bijzonder lot’ als ‘een volstrekte eenzaamheid, een complete isolatie van alledaagse beslommeringen’. In een brief aan Romana Halpern, een bevriende actrice en vertrouwelinge, beklaagde hij zijn indolentie:

Ik ben er stilaan van overtuigd dat de belangrijkste oorzaak van mijn depressie mijn passiviteit is, mijn onproductiviteit. De oorzaak van mijn passiviteit is dan weer de foute overtuiging dat ik enkel kan werken als alles in orde is en als ik tevreden ben en in mijn ziel wat rust heb. Je moet echter elke stemming kunnen doorbreken en aan het werk gaan.

Pas in 1924 slaagde Schulz er eindelijk in een baan als leerkracht te bemachtigen. Hij ging aan de slag als onderwijzer artistieke vorming, handenarbeid en wiskunde aan het plaatselijke Władysław Jagiełło-gymnasium, waar hij zelf school had gelopen. Schulz werd in die periode geplaagd door geldzorgen. Met zijn schamele lerarenloon onderhield hij zijn tot weduwe gemaakte moeder, zijn zus en haar twee zonen én nog een nichtje erbovenop. Tegelijk wrong hij zich in allerlei bochten om zoveel mogelijk zijn ‘geestdodende’ lerarenplicht te ontlopen en tijd te maken om te schilderen, te tekenen en te schrijven. In die periode begon Schulz zijn innerlijke demonen te bezweren door de driftige storm die hem opvrat aan het papier toe te vertrouwen. Aan Halpern schrijft hij:

Ik ben geestelijk volledig ingestort. Ik heb mezelf gezegd dat ik schilder noch schrijver ben, ik ben niet eens een fatsoenlijk leraar. Het komt me voor dat ik de wereld met een soort van flits bedrogen heb en dat er in mij niets zit. Ik heb getracht afstand te nemen van mijn creatieve werk en als een doorsnee mens te leven, en dat lijkt me zeer triest.

Epistolaire schrijfschool

Zoals Gerard Rasch staaft in zijn treffende nawoord bij het door hem vertaalde verzameld werk (Meulenhoff, 1995; herzien in 2015), is de opmaat tot Schulz’ schrijverschap precies te vinden in die vroege correspondentie. Zo schreef Schulz vanuit Drohobytsj – ver van de bruisende cultuurstad Warschau – vele brieven naar de opkomende auteur Władysław Riff, die hij had leren kennen op een vernissage. Riff spoorde Schulz aan te schrijven en de grenzen van het proza af te tasten. Maar eind 1927 overleed Riff plots aan tuberculose. Tijdens het desinfecteren van zijn woonst werden al zijn manuscripten, inclusief de brieven van en naar Schulz, vernietigd.

Vanaf 1930 begon Schulz te corresponderen met de excentrieke Poolse schrijfster Debora Vogel (1900-1942), aan wie hij voorgesteld werd door Stanisław Ignacy Witkiewicz (1885-1939). Schulz werd verliefd op Vogel en hoopte met haar te kunnen trouwen. Van Vogels brieven aan Schulz bleven er slechts vijf bewaard. Bij de brieven aan Vogel tussen 1930 en 1932 voegde Schulz lange postscriptums, waarin hij de krijtlijnen uitzette van wat zijn eerste boek zou worden, De kaneelwinkels. Via literaire vrienden van Vogel kwam hij in contact met Zofia Nałkowska (1884-1954), op dat moment de onbetwiste grande dame van de Poolse letteren. Zij gebruikte haar invloed en zorgde ervoor dat De kaneelwinkels in december 1933 in Warschau werd uitgegeven.

Schulz werd met de publicatie van De kaneelwinkels op slag een literaire sensatie. In een beroemde brief aan Witkiewicz heeft hij het over ‘de universele ontluistering van de werkelijkheid’ in zijn debuut:

De kaneelwinkels geeft een bepaald recept voor de werkelijkheid, schrijft een bepaald soort substantie voor. De substantie van die werkelijkheid is voortdurend aan het fermenteren, aan het ontkiemen, ze zit vol verborgen leven […] Alles treedt buiten de grenzen, neemt maar voor even een bepaalde vorm aan, om die bij de eerste gelegenheid weer te verlaten. In de gebruiken, in de bestaanswijzen van die werkelijkheid manifesteert zich een welbepaald principe – dat van de totale maskerade.

Schulz sprak in dezelfde brief over zijn ‘autobiografische roman’, zijn ‘geestelijke genealogie’, met Drohobytsj als ‘mythologische ruimte’. Met zijn emotioneel geladen verteltrant, exuberante stijl en grensverleggend woordgebruik creëerde Schulz een bevreemdend en ongezien poëtisch universum. Onnodig te zeggen dat het naoorlogse communistische Polen zijn proza zag als decadent en burgerlijk, het tegenovergestelde van het socialistisch-realistische ideaal. In 1937 volgde nog de verhalenbundel Sanatorium Clepsydra. Samen met de ‘autobiografische roman’ De kaneelwinkels vormt dit zowat het volledige werk van Schulz, goed voor ongeveer vierhonderdvijftig bladzijden. Er bestaan ook nog enkele losse verhalen en essays, maar de meeste brieven en een complete roman (De messias, een van de bekendste ‘vermiste’ boeken ooit) zijn verloren gegaan.

Brieven, brieven, brieven

Schulz’ brieven vormen het vijfde deel van zijn verzameld werk in de meest recente Poolse editie. In totaal is een corpus van ruim tweehonderd brieven overgeleverd. Drie vierde daarvan werd door Schulz zelf geschreven. Algemeen wordt aangenomen dat Schulz in totaal duizenden brieven moet hebben geschreven. In de voorliggende Nederlandse vertaling is een selectie van honderdzeven brieven opgenomen. Met uitzondering van de openingsbrief dateren alle brieven uit de periode 1934-1941. De brieven zijn niet chronologisch geordend, maar volgen elkaar op per bestemmeling (elf in totaal). Een collectief van tien vertalers zorgde voor een coherente en heldere vertaling. De brieven zijn geannoteerd en op het einde is een bibliografie voorzien met alle Nederlandse vertalingen van werken van Schulz.

De Belgische en Nederlandse Schulz-kenners Kris Van Heuckelom en André Roosen stelden het boek samen en schreven een heldere inleiding waarin ze hun keuze verantwoorden. Van Heuckelom en Roosen delen de correspondentie op in drie categorieën: publieke statements, privé-brieven en ambtelijke brieven. Enkel brieven van de eerste twee types maken deel uit van de selectie. De derde categorie is volgens de samenstellers literair minder relevant. Terecht, want het gaat om documenten die Schulz richtte aan allerlei instanties, zoals de inrichtende overheden van de school waarvoor hij werkte of berichten aan zijn bank. Voorbeelden van het eerste type zijn de eerder vermelde brief aan Witkiewicz en Schulz’ schitterende antwoord op de open brief die vriend en tijdgenoot Witold Gombrowicz aan hem richtte in het magazine Studio:

In jou zijn de bouwstenen aanwezig van een groot humanist. Want wat is jouw ziekelijke overgevoeligheid voor antinomieën anders dan het verlangen naar universalisme, naar de humanisering van nog niet menselijke gebieden, naar de onteigening en annexering van individuele ideologieën ter wille van een grootse eensgezindheid.

De brieven die niet bedoeld waren om door iemand anders dan de correspondent in kwestie te worden gelezen, vormen de grootste categorie. Hier treden Schulz’ magistrale stijl en beeldrijke taal voor het voetlicht. Vanaf de publicatie van De kaneelwinkels krijgen de brieven ook een ander elan. Vanuit zijn isolement verstuurt Schulz honderden brieven naar prominente figuren uit de literaire en culturele wereld, onder meer om de bestemmelingen aan te sporen hem op te zoeken in Drohobytsj. Op die manier knoopt hij epistolaire vriendschappen aan met figuren zoals de schrijver Tadeusz Breza:

Wat ik nodig heb, is een compagnon. Wat ik nodig heb, is de nabijheid van een mens die denkt zoals ik, iemand die borg kan staan voor de innerlijke wereld waarvan ik het bestaan postuleer.

Mann en vrouwen

De overlevering van Schulz’ briefwisseling is helaas zeer fragmentarisch. Een groot deel ging verloren in de nietsontziende wereldbrand die de Tweede Wereldoorlog was. Enkele van zijn belangrijkste correspondenten zijn niet of nauwelijks vertegenwoordigd. In eerste instantie gaat het dan niet alleen over bestemmelingen als Riff en Vogel, maar ook Nałkowska en de vertaalster Józefina Szelińska met wie Schulz enkele jaren verloofd was.

Maar het grootste hiaat vanuit literair-historisch oogpunt is de (vermoedelijk zeer korte) correspondentie met Thomas Mann. Maxim Biller schreef over die spaak gelopen communicatie een knappe novelle, De verloren brief aan Thomas Mann (terzijde: ook in David Grossmans Zie: liefde uit 2007 is Schulz een literair personage). Schulz was een groot bewonderaar van Mann, zo groot dat hij speciaal voor De Tovenaar een verhaal in het Duits schreef met de titel ‘Die Heimkehr’. Schulz vertrouwde dit verhaal toe aan ‘de partner van zijn innerlijke dialogen’ Anna Płockier, met een verzoek om haar commentaar. Het verhaal bereikte nooit de Nobelprijslaureaat en ging voorgoed verloren. Płockier was voor Schulz heel bijzonder. Hij was geobsedeerd door haar, leerde haar ‘kennen in de besloten sfeer van de slaapkamer’, hoewel ze getrouwd was met een vriend van Schulz. Zijn brieven aan haar zijn een toonbeeld van de meesterlijke stijl die hem zo beroemd zou maken:

Ik weet dat alle schuld bij mij ligt, want de afgrond is van mij, en u bent slechts een nimf die mijn tuin in is gedwaald, waar het mijn plicht is uw voet voor haar val te behoeden […] U bent altijd onschuldig, wat u ook doet, en hier opent zich wederom een nieuw perspectief op uw heiligheid.

Of wat dacht u van dit charmeoffensief:

De dagen zijn zo wonderschoon, dat ze naar u verlangen ter vervolmaking.

Ook de reeds genoemde Romana Halpern was een sleutelfiguur in Schulz’ leven. Deze vroegere geliefde van Witkiewicz was een echte steun en toeverlaat voor Schulz. Ze moedigde hem aan in zijn schrijfarbeid en had zelf ook literaire aspiraties. Ze regelde heel wat administratieve kwesties en gaf gehoor aan nagenoeg elke hulpkreet die haar bereikte vanuit Drohobytsj. In de selectie zijn negenendertig brieven opgenomen die Schulz aan haar schreef tussen juni 1936 en augustus 1939, goed voor ongeveer een derde van het boek. De berichten aan Halpern zijn een absoluut hoogtepunt in de briefwisseling.

Brieven geeft een indringend beeld van een groot schrijver in artistieke en existentiële nood. Het is niet meer of niet minder dan verplichte lectuur voor iedere liefhebber van Schulz’ onovertroffen oeuvre.

Uitgeverij Pegasus & Stichting Slavische Literatuur, Amsterdam, 2017
ISBN 9789061434290
202p.

Geplaatst op 03/06/2017

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.