Poëzie, Recensies

Een open boek

Verzen

Willem Kloos

Over sommige verzen van de Nederlandse dichter en criticus Willem Kloos (1859-1938) wordt weleens beweerd dat ze onsterfelijk zijn. Het gaat dan over gevleugelde regels als ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’, ‘Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht / De witte bloesems in de scheemring’ of ‘De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining’. Dat zijn de openingsverzen van gedichten die de hele twintigste eeuw lang in de poëzielessen van het middelbaar onderwijs opdoken, in bloemlezingen werden opgenomen of in poëziealbums zijn neergepend. Voor lezers die die tijd nog hebben gekend, is een handvol gedichten van Kloos inderdaad gemeengoed. Het is echter zeer de vraag of de naam Willem Kloos, laat staan de openingsverzen van zijn gedichten, nog iets oproepen bij eenentwintigste-eeuwers, in een context van verbrokkelde canons en verwaterde literatuurlessen.

Kenners of leken: voor beide groepen zijn de recente heruitgave van Willem Kloos’ Verzen (eerste druk: 1894) en de publicatie van een nieuwe biografie over deze auteur een geschenk. Kloos is immers niet een van de minsten. Hij was onder meer de medeoprichter van het tijdschrift De Nieuwe Gids. Dat maakte in de jaren tachtig van de negentiende eeuw furore met zijn polemieken tegen gevestigde schrijvers (vooral dan de zogeheten huispoëten en dominee-dichters, schrijvers van moreel bevlogen poëzie) en met zijn belofte van een nieuwe dichtkunst (die vooral was geïnspireerd op de Britse romantiek en het Franse symbolisme). Kloos geldt als een boegbeeld van deze Beweging van Tachtig. Hij schreef niet alleen een programmatische inleiding bij de Gedichten (1882) van zijn intieme vriend Jacques Perk, die de Tachtigers huldigden als hun voorganger, maar hij publiceerde ook tal van sonnetten, expressief van inhoud en complex van vorm.

De poëzie

Dat klassieke beeld van Kloos’ poëzie, waarmee geschoolde twintigste-eeuwers ongetwijfeld vertrouwd zijn, wordt ruimschoots bevestigd door de heruitgave van Verzen, het officiële debuut van Kloos. De editie is bezorgd door historicus Peter Janzen en neerlandicus Frans Oerlemans en is een nagenoeg getrouwe herdruk van de oorspronkelijke gedichten. Een facsimile is deze editie echter niet: de lay-out wijkt af van de eerste druk en een aantal zetfouten of verschrijvingen (een resultaat van de imperfecte druktechnieken van Kloos’ tijd én de notoire slordigheid van de dichter) is gecorrigeerd. Kloos’ Verzen bestaat uit 177 lyrische gedichten (vaak sonnetten) en drie dramatische fragmenten over klassieke verhaalstof (‘Rhodopis’, ‘Okeanos’ en ‘Sappho’).

Kloos’ belijdenisgedichten gaan over de grote romantische thema’s: liefde, liefdesverdriet en onvervulde verlangens, doodsdrift, dromen en gevoelens van passie en trots. Ze laten steevast een lyrisch ik aan het woord dat zich in een apostrof richt tot een geliefde, een vriend, de poëzie of een ander abstractum. Kloos’ poëzie beantwoordt dus aan het Tachtigersadagium van kunst als de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. ‘Ik, die mijn Leven uit-te-zeggen zoek, / Heb al mijn lieve voelen, zoeken, tasten / En weten in dit somber boek gevat’, schrijft hij zelf in zijn zevende sonnet.

Het individualisme van de thematiek strookt bovendien met een eigenzinnige zegging; ook die eenheid van inhoud en vorm was een sjibbolet van Kloos en de Tachtigers en kwam neer op een verschil met de gangbare poëzie in die tijd. De nieuwe generatie wilde korte metten maken met de ambachtelijke visie op het dichterschap, met het idee van de dichtkunst als een maakwerk dat put uit een vast arsenaal aan beelden en retorische procedés. Met andere woorden: als de opwellende emoties de dichter dwongen tot ongrammaticale constructies, dan was dat voor de Tachtigers niet langer een gebrek aan kunde maar een teken van waar dichterschap. ‘Vorm en inhoud zijn één, inzooverre iedere verandering in de woorden een gelijkloopende wijziging geeft in het beeld of de gedachte, en iedere wijziging in deze eene overeenkomstige nuanceering van de stemming aanduidt’, klinkt het in Kloos’ inleiding tot Perks gedichten. De eenheid van vorm en inhoud maakt de beide componenten van het gedicht dus ook gelijkwaardig: poëzie is voor Kloos cum suis niet langer uitsluitend de verwoording van edele gedachten maar ook vormschoonheid. Onder meer om die opvatting worden de Tachtigers de grondleggers van de moderne, autonome poëzie genoemd, van de kunst om de kunst.

De heruitgave van Kloos’ Verzen is echter ook welkom om dat gangbare imago van deze poëzie in een nieuw licht te beschouwen. Doordat slechts een handvol gedichten en poëticale citaten van Kloos klassiek is geworden, zijn we de veelzijdigheid en de contradicties van zijn poëzie uit het oog verloren. Zo is de poëzie van Kloos misschien wel vernieuwend in het Nederlandse taalgebied van zijn tijd, maar doet ze in sommige opzichten ook opvallend conventioneel aan. Om te beginnen is het sonnet, Kloos’ favoriete dichtvorm, zelfs in de negentiende eeuw al traditioneel en doet de strakke vorm ervan de vraag rijzen of de spontaneïteit van de beleden emoties toch niet vooral een constructie is. Ook de literaire beelden van Kloos zijn duidelijk schatplichtig aan een Brits-Duitse romantische traditie, zoals het maanlicht, de roos, de natuur als een (negatieve) spiegel van de menselijke ziel of de zee als een beeld voor een staat van onbewustheid (gelijk aan de prenatale of postmortale staat van de mens): ‘De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning, / Zij is een levend Schoon en kent zich-zelve niet’.

De beroemde persoonlijke ontboezemingen in de verzen van Kloos blijken ook ingebed in een retorisch frame. Behalve uitspraken die betrekking hebben op een lyrisch ik bevatten zijn gedichten ook verzen met een algemenere strekking – ik zou bijna zeggen: tegeltjeswijsheden – als

Liefde is een macht van lief-zijn en ’t begeeren
Om zelf een beetje lief-gedaan te wezen,
’t Is vaak elkander aanzien en veel lezen
In ’s Lijfs schoon leven om de Ziel te leeren.

Zulke strofen laten zien dat Kloos’ gedichten meer zijn dan een louter autobiografisch project en misschien zelfs de functie van een éducation sentimentale vervullen: zijn amoureuze leerproces leidt de ik-figuur tot inzichten in het leven en de liefde die ook voor de lezer nuttig kunnen zijn. Kloos’ beroemde woorden ‘Ik ben een God in ’t diepst van mijn gedachten’ hebben dus niet alleen te maken met een zelfgenoegzaam dichterschap of met een romantische artistieke inspiratie, maar ook met de stichtende (goddelijke) functie van de persoonlijke gedachten en gevoelens in deze poëzie. Interessant en ironisch genoeg luidt de stichtelijke boodschap van dit befaamde gedicht juist dat de innerlijke zelfbeheersing van een individu, door de almacht van de liefde, zeer fragiel is.

Bij de lectuur van de editie van Janzen en Oerlemans valt bovendien op hoe humorvol de gedichten van Kloos kunnen zijn. Zo telt de bundel Verzen 82 zogeheten scheldsonnetten, waarin Kloos tegenstanders en vijand geworden vrienden een veeg uit de pan geeft. Zelfs de hoogromantische vriendschapsgedichten eindigen soms met een kwinkslag: ‘En dáárom, vriendje, wou ik je even vragen: / Zoudt ge ook niet zélf een héél klein beetje fuiven, / Was maar uw maag wat steviger van structie?’. Het zijn gedichten die het beeld van de sombere, ernstige, beschouwelijke Kloos drastisch bijstellen.

Laat de heruitgave van Kloos’ Verzen de ervaren lezers toe om hun gefilterde beeld van de dichter te toetsen aan de realiteit van de teksten, dan kan ze ook een eerste introductie bieden aan hen die nog niet vertrouwd zijn met deze laatnegentiende-eeuwse poëzie. De Verzen van Kloos demonstreren dat een autobiografische (of autofictionele) literatuur niet uniek is voor dit Facebooktijdperk maar integendeel kan bogen op een duurzame traditie. De gedichten van Kloos, hoe negentiende-eeuws ze soms ook mogen klinken, bevatten ook interessante en nog actuele reflecties over de gelaagdheid van identiteit, de relatie tussen het ik en de ander en het onbegrip dat wezenlijk deel uitmaakt van menselijke communicatie.

Met het oog op die immer nieuwe lezers is het enerzijds een mooie geste van bescheidenheid dat Janzen en Oerlemans hebben gekozen voor een nagenoeg getrouwe en niet-geannoteerde editie. De bezorgers laten de gedichten voor zich spreken en nodigen de hedendaagse lezers uit om deze poëzie te interpreteren zoals zij dat willen. Anderzijds denk ik dat een terloopse woordverklaring of contextualisering de gedichten toegankelijker had gemaakt. Ik kan me voorstellen dat (zelfs voor negentiende-eeuwers nogal literaire) werkwoorden als ‘prachen’, ‘marren’ of ‘derven’ de teksten soms moeilijk leesbaar maken. Daarnaast bevatten de scheldsonnetten, die eigenlijk sleutelgedichten zijn, diverse verwijzingen naar historische figuren en fenomenen. Meer duiding daarbij zou helpen om de humor van Kloos’ tirades beter te kunnen smaken.

Het leven

Onder meer om die reden zou ik willen aanbevelen om Verzen gelijktijdig te lezen met de biografie die Janzen en Oerlemans bij Vantilt hebben uitgegeven: Willem Kloos (1859-1938). O God, waarom schynt de zon nog!. De lectuur van de biografie voelt allerminst als een straf. Het boek is zeer boeiend dankzij het vakmanschap van Janzen en Oerlemans en dankzij het leven en de persoonlijkheid van Kloos. Zeker de jonge jaren van Kloos zijn werkelijk meeslepend: hij beleeft tumultueuze vriendschappen en liefdes, begeeft zich tussen grote namen (van Frederik van Eeden tot Paul Verlaine), initieert enkele revoltes in de literatuur van zijn tijd, heeft te kampen met een drankverslaving en ernstige psychische problemen en verhuist van hot naar her.

Het boek van Janzen en Oerlemans is niet de eerste biografie van de dichter. Er bestaan al tal van (semi)academische artikelen over aspecten van het leven van Kloos, naast enkele boeken die een omvangrijker beeld geven, zoals Bart Slijpers In dit gevreesd gemis (2012) (waarin vooral Kloos’ intense vriendschappen aan bod komen) of J.D.F. van Halsema’s Vrienden en visioenen (2010) (een collectieve ‘biografie van Tachtig’). Het boek van Janzen en Oerlemans is dus slechts een exponent van een jarenoude en brede Kloos-fascinatie, maar het is wel de eerste volledige en wetenschappelijke biografie.

Net als in hun heruitgave van Kloos’ Verzen stellen Janzen en Oerlemans zich in hun biografie op als respectvolle buitenstaanders die het levensverhaal van hun protagonist zonder al te veel evaluaties en interpretaties reconstrueren. Ook (eventueel vertekenende) herinneringen en autobiografische uitspraken van Kloos stellen ze als dusdanig voor, met elegante formules als ‘in Kloos’ herinnering…’ of ‘wat Willem betrof…’. Pas in het nawoord doen de biografen uitspraken over de persoonlijkheid van Kloos, en dan zelfs in plots forse bewoordingen: ze schrijven hem met een hedendaags begrip een borderlinesyndroom toe en noemen hem, in tegenstelling tot enkele voorgangers, nadrukkelijk niet homoseksueel. Het nawoord is dus de enige plek in het boek waar de biografen hun protagonist expliciet interpreteren en etiketteren. Die afzijdigheid is in de eerste plaats een meerwaarde van het boek. Zeker in het geval van Kloos, over wie talrijke fantasieën en mythen bestaan, voelt de gereserveerdheid van Janzen en Oerlemans aan als een weldaad.

Tegelijk gaan Janzen en Oerlemans soms nogal ver in hun streven naar onpartijdigheid. Zo wordt er in hun biografie wel heel veel en vaak zelfs heel lang geciteerd uit brieven of essays – citaten van een pagina lang zijn geen uitzondering. De biografen kiezen er dus voor om het materiaal zo veel mogelijk voor zich te laten spreken, maar voor lezers die niet vertrouwd zijn met het discours en de context van het fin de siècle kan dat een struikelblok zijn. Kloos en zijn literaire vrienden doorspekken hun brieven bijvoorbeeld graag met typisch romantisch-decadente concepten (‘Al lang had ik u willen en moeten schrijven, maar – ik was lusteloos en slechtgehumeurd, weltschmerz-lich en ennui-ziek’) die om historische duiding vragen.

Daarnaast laten de biografen enkele kansen liggen om het vigerende Kloosbeeld meer reliëf te geven. Hun boek biedt daar vele aanleidingen toe, maar Janzen en Oerlemans laten het aan de lezer over om daar iets mee te doen. Mij viel bijvoorbeeld op dat gedichten in Kloos’ leven meer dan autonome artefacten waren: hij droeg ze graag op aan vrienden en geliefden, bood ze hun aan als geschenk of voegde ze als bijlage bij gevoelvolle brieven. Voor de vader van de poëtische autonomie had lyriek dus ook een sociale, ja zelfs gelegenheidsfunctie. Ook zijn scheldsonnetten illustreren bij uitstek Kloos’ schatplichtigheid aan de gelegenheidslyriek.

De auteurs besteden bovendien vooral aandacht aan het deel van Kloos’ leven dat al het best gedocumenteerd was en ensceneren ook op die manier een voorspelbare Kloos. Hun boek is immers de handelsversie van een tweedelige verhandeling waarop ze beiden zijn gepromoveerd en die de Amsterdamse jaren van Kloos (1859-1900) in kaart brengt. Het is de periode van zijn turbulente vroege dichterschap. De latere Kloos is heel wat bedaagder, maar daarom niet minder interessant: hij huwt met de mondaine romancière Jeanne Reyneke van Stuwe, vestigt zich in Den Haag (toch het bastion van het establishment van die tijd), sluit zich af van de literaire kringen en neemt zonder aarzelen ridderlijke titels en een eredoctoraat in ontvangst. De revolutionair is burger geworden. Door de oudere Kloos wat snel te behandelen laten de biografen dus de kans liggen om die andere Kloos beter uit de verf te laten komen of om het Kloos-beeld van een nieuwe generatie dichters te schetsen. Zelfs de inleiding en de afbeelding op de cover bestendigen Kloos’ populaire (maar eenzijdige) imago: dat van de verwilderde, krankzinnige bohemien.

Tot slot helpt de biografie van Janzen en Oerlemans impliciet om het legendarische blad De Nieuwe Gids in een nieuw licht te plaatsen. Zo laat de omvangrijke en nauwkeurige documentatie van de voorgeschiedenis van dat tijdschrift toe om de disruptieve waarde ervan (en de polemische acties die eraan voorafgingen, zoals de pastiche Julia, Een verhaal van Sicilië (1885) en het pamflet De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886)) te relativeren. Al in de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig woedden er in landelijke kranten en tijdschriften immers discussies tussen les anciens et les modernes, over thema’s als de eenheid van inhoud en vorm en literaire autonomie. De biografen laten bovendien zien dat Kloos diverse aanstootgevende bijdragen voor De Nieuwe Gids weigerde om zijn burgerlijke abonnees niet te bruuskeren. Aan Lodewijk van Deyssel bijvoorbeeld schrijft hij op een bepaald moment: ‘Wij zijn de Revolutie, ja maar een gedisciplineerde revolutie, niet een revolutie in het wilde weg, die op onzen eigen ondergang en den triomf onzer vijanden zou uitloopen’.

Poëzie en leven

Door zich op de achtergrond te houden bewijzen Janzen en Oerlemans ons uiteindelijk een dienst: de lezers zijn vrij om hun eigen Kloos te beeldhouwen op basis van de zeer rijke documentatie die deze nieuwe biografie biedt. Alleen al om die respectvolle distantie weet hun biografie zich te onderscheiden van de grote stroom aan – soms sensationele – schrijversbiografieën die de voorbije jaren het licht zagen. Hun boek onderscheidt zich echter ook op een ander punt: Janzen en Oerlemans vragen niet alleen om aandacht voor Kloos’ leven maar ook voor zijn poëzie. Die blijft immers alleen maar onsterfelijk als wij, lezers, haar levend houden. De gecombineerde uitgave van de Verzen en de biografie van deze grote dichter is dan ook een mooi gebaar.

De dubbelpublicatie van de bundel en de biografie is bovendien zeer functioneel. Kloos’ Verzen zijn gewijd aan vriend en vijand en zijn vaak ontstaan in persoonlijke sociale netwerken. Ook De Nieuwe Gids zelf is een open boek: vriendschappen en liefdes worden er in opdrachtgedichten uitgesproken, onenigheden worden er in polemieken uitgevochten. Het (quasi)persoonlijke leven van de dichter wordt dus het belangrijkste thema van de poëzie, maar omgekeerd geldt ook dat het dichterschap niet langer een hobby is maar een inherent onderdeel van het leven wordt. Vanaf Tachtig zijn poëzie en leven een: door de twee Vantilt-boeken samen te lezen kan de lezer dat zelf (her)ontdekken.

Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2017
ISBN 9789460043239
159p.

Geplaatst op 21/01/2018

Tags: Bart Slijper, belijdenisgedichten, Bram Lambrecht, debuut, Frans Oerlemans, J.D.F. van Halsema, Jacques Perk, Peter Janzen, Tachtigers, Verzen, Willem Kloos

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.