Poëzie, recensie

Rouw zonder poëzie?

Lijfrente

Vrouwkje Tuinman

Poëzie schrijven, zo stel ik me voor, is een doordachte en noodzakelijke keuze. Schrijvers beoefenen dat bizarre, wonderlijke genre omdat de poëzie een surplus heeft dat pakweg romans of essays niet kunnen bieden. Hoewel in het genre van de lyriek veel mogelijk is geworden, blijven gedichten de facto – en daarmee bedoel ik: in de praktijk en volgens de verwachtingen van vele lezers en auteurs – teksten die op de een of andere manier afwijken van de alledaagse taal. Ook vandaag grijpen dichters, of ze nu schrijven voor het papier, het podium of het scherm, naar de kracht van beelden, de magie van muzikaliteit of de combinatie van uiteenlopende registers, interteksten en discoursen. Zo zijn vele hedendaagse bundels politiek van aard maar voegen ze, door hun eigenzinnige en kritische omgang met de taal, een dimensie toe die een opiniestuk in de krant bijvoorbeeld niet heeft.

Die vraag naar de specifieke meerwaarde van de poëzie stel ik me altijd tijdens het lezen van een dichtbundel. Tijdens mijn lectuur van Vrouwkje Tuinmans bundel Lijfrente, die dit jaar de Grote Poëzieprijs in de wacht sleepte, heeft die vraag mij meer dan ooit beziggehouden. Lijfrente is geschreven in een uiterst toegankelijk idioom, dat zo dicht mogelijk bij de spreektaal aanleunt. Die taal zorgt voor een directe en taboedoorbrekende voorstelling van persoonlijke rouw – het centrale thema van Lijfrente – maar leidt ook tot een bundel waarin haast alle poëzie verdwenen is.

Dichter van de rouw

In Lijfrente legt Tuinman verslag af van het rouwproces na de dood van haar geliefde, de auteur F. Starik (1958-2018). De bundel is nadrukkelijk autobiografisch van toon. Zo krijgen we een inkijk in het huishouden van Tuinman (voor en na de dood van haar partner), zien we hoe ze de literaire nalatenschap van Starik ter harte neemt en volgen we haar eerste stappen in een nieuwe relatie. Slechts sporadisch overstijgt Tuinman het autobiografische niveau en doet ze algemenere uitspraken over rouw, bijvoorbeeld in een titelloos gedicht dat als volgt begint: ‘De doden zijn net huisdieren. / Meestal zwijgen ze, bewaren je geheimen, / kijken beaat vanuit hun lijstje / naar hoe je door het leven waadt.’ Ook al is Tuinmans retoriek persoonlijk, de situaties en de ervaringen die ze beschrijft kunnen voor velen herkenbaar zijn.

Rouw is zonder meer de rode draad in Tuinmans oeuvre geworden. In haar debuutroman, Grote acht (2005), moet een tienermeisje afscheid nemen van haar vader. Wanneer Tuinman in 2009 een goede vriend en diens partner verliest door een verkeersongeluk, maakt ze met fotograaf Andrea Stultiens een dichtbundel met foto’s, Intensive Care (2010). In woorden en beelden toont het boek de laatste dagen in het ziekenhuis, de uitvaart en het daaropvolgende rouwproces. De gedichten uit Intensive Care publiceert Tuinman (in licht gewijzigde vorm) opnieuw in Wat ik met de sleutel moet (2011). Haar roman De rouwclub (2013) vertelt het verhaal van een groep vrienden en collega’s die door rouw verbonden is, en haar bundel Sanatorium (2014) onderzoekt de vergankelijkheid (maar ook de verregaande bewerkbaarheid) van het menselijk lichaam. In de roman Afscheidstournee (2016) ten slotte neemt Achille Paganini de verantwoordelijkheid op zich om de herinnering aan zijn vader – de beroemde violist Nicolò Paganini – postuum levend te houden.

Alledaagse rouw 

Ik ken geen andere hedendaagse auteur die zo monomaan als Tuinman over ziekte, dood en rouw schrijft. Bovendien behandelt ze die thema’s op een geheel eigen manier. Bij Tuinman, zowel in haar vroeger dichtwerk als in Lijfrente, staat de alledaagsheid van rouw centraal. De anekdotiek van haar gedichten speelt daarbij een cruciale rol. Vele gedichten in Lijfrente gaan over voorwerpen die het lyrisch ik aan haar dode partner doen denken. Zo probeert ze een beeld van Starik te bewaren door zijn favoriete parfum, kleren, schoonmaakproducten en voedingswaren te behouden en te beschrijven. Wanneer ze die dingen noodgedwongen van de hand moet doen, voelt het alsof ze haar partner nog meer verliest. Ook een bezoek aan het Literatuurmuseum, waar Stariks archief gehuisvest is, blijkt een manier om tot de dode en hun gedeelde verleden door te dringen:

Ik zoek een foto, daarom moeten je dozen open.

Acht kuub van jouw leven staat machinaal droog en koel te wezen achter een deur waar niemand zomaar door mag.

[…]

Met elke doos maak ik een stukje open van jouw huis.

Rook, stof, de was die naast de negatieven hangt, de katten die over de plannen uit 2003 hebben gekotst.

De alledaagsheid van Tuinmans visie op rouw mondt niet altijd uit in vlakheid. Terwijl de afzonderlijke gedichten vaak aan één observatie of gedachte gewijd zijn, laat de bundel als geheel wel degelijk de complexiteit van een rouwproces zien. In Lijfrente rakelt Tuinmans alter ego bijvoorbeeld herinneringen op, toont ze de soms komische onbeholpenheid van rouwende mensen, geeft ze uitdrukking aan de diepe dalen die een rouwproces kent, schrijft ze haar indringende dromen over Starik neer of vertelt ze openlijk over de moeilijkheid om een nieuwe relatie te beginnen. In sommige gedichten schrijft Tuinman afstandelijk over haar overleden man, als in een poging om de band door te knippen; in andere gaat ze een gesprek met hem aan alsof hij nog naast haar zit. Rouw, zo leert Lijfrente ons, is meer dan huilen. Het is een alomvattende mentale staat die alle details van het leven bepaalt.

Lijfrente toont ons ook de manieren waarop mensen denken over rouw of omgaan met anderen die rouwen. Zo houdt de bundel ons een confronterende spiegel voor. Die opvattingen manifesteren zich het duidelijkst in de vele goedbedoelde maar soms kwetsende raad die de ik-figuur (net als bijna iedereen die rouwt) over zich heen krijgt. Mensen vragen bijvoorbeeld na drie weken of ze het verdriet al een plaatsje heeft kunnen geven, moedigen haar aan om aan een nieuwe relatie te beginnen of bepalen hoe ze haar tijd na het verlies moet indelen. In het grappige gedicht ‘Condoleancekaarten’ inventariseert de ik-figuur de stereotiepe plaatjes die op steunbetuigingen prijken: ‘Mag ik van jou van de paardenbloempluizen die paarse / waar bijna niks meer aan zit? Dan wil ik van jou van de / leliën de waterlelie, voor bij mijn daglelie en trompet. / Er zijn bruggen over allerhande wateren, zonsop- en / -ondergangen’.

De directe en taboedoorbrekende manier waarop Tuinman over ziekte, rouw en dood dicht, is verfrissend en belangrijk voor een samenleving die het nog al te moeilijk heeft met zulke thema’s. Met die aanpak maakt deze dichter dan ook een verschil in het omvangrijke genre van de rouwliteratuur. De keerzijde van Tuinmans focus op de alledaagsheid van rouw is echter dat ze, naar mijn mening, amper aan de fundamenten van die toch diepgaande existentiële ervaring raakt. Bij Tuinman vind je geen aan de metafysica grenzende bespiegelingen over de paradoxale aanwezigheid in afwezigheid (zoals in Gerrit Kouwenaars Totaal witte kamer (2002)), noch een genuanceerde zoektocht naar nieuwe rituelen in een tijd die er geen meer lijkt te hebben (zoals in Hester Knibbes reeks ‘De kunst van het dragen’ in De buigzaamheid van steen (2005)), noch een verregaande metaforische verkenning van hoe we ons de dood zouden kunnen voorstellen (zoals in Hier is de tijd (1998) van Esther Jansma).

Zuinige spilzucht

Een toegankelijke taal is al sinds haar debuutbundel Vitrine (2004) Tuinmans handelsmerk. Nauwelijks kun je Tuinman betrappen op een poging om de doordeweekse taal te stileren, laat staan te ontwrichten. Het beeldrijke openingsgedicht van Lijfrente, waarin de ik-figuur leestekens met duikershelmen in een vijver ontwaart, vormt dan ook de uitzondering die de regel bevestigt. Tuinmans idioom is dat van de spreektaal: ‘Dat ik heus wel weet dat ik een vrouw ben, maar dat mijn man, die / er niet meer is, maar die ik dus wel heb, enfin, het is een heel verhaal / waarbij ik zelf ook afhaak.’

Het titelloze gedicht dat (misschien niet toevallig) in het midden van de bundel staat, geeft een zeldzaam (en beperkt) beeld van Tuinmans poëticale zelfreflectie. Het gedicht citeert een zin van Starik over haar die haar stijl goed samenvat: ‘Lief is zuinig op grote woorden’. Tegelijkertijd heeft zijzelf de indruk dat ze de dingen ‘[s]pilzuchtig’ uitspreekt. Zo geeft ze de paradox weer die haar schrijfstijl typeert: haar taal ontsnapt aan bombarie maar bevat wel de redundantie en slordigheid die de spreektaal kenmerken. De lezer krijgt de indruk dat de gedichten spontaan zijn neergepend en later niet meer zijn bewerkt.

Met haar parlandoverzen over een herkenbare wereld herinnert Tuinman in haar beste gedichten aan een realistische traditie met dichters als Judith Herzberg en J. Bernlef. Anders dan bij haar voorgangers gaat de directe taal, juist door haar zelfgenoemde spilzucht, echter niet gepaard met een terugkeer naar de essentie of een minutieus streven naar een zorgvuldige verwoording. Bovendien blijft de vorm van haar gedichten, naar mijn aanvoelen, te vrijblijvend. De versificatie en opdeling in strofen zijn vaak de enige technieken die Tuinmans parlandozinnen tot poëzie maken. Hun functie is evenwel arbitrair; de vorm gaat geen dialoog aan met de inhoud.

De spreektaal ondersteunt weliswaar de alledaagsheid van de rouw in Lijfrente, maar de uiterste consequentie daarvan is dat de poëzie zelf te vaak ook banaal wordt – ondanks het moedige thema. Bij heel wat gedichten heb ik mij afgevraagd waarom Tuinman nu juist voor de poëzie gekozen heeft. De volgende zinnen bijvoorbeeld zouden, zonder de versificatie, evengoed proza kunnen zijn:

Als iemand met een klapper door een deur stapt

en ‘Mevrouw Von der Möhlen’ aankondigt,

met een vraagteken erin, sta ik op. Tegenwoordig.

Dat is een van de dingen die je leert in een ziekenhuis.

Je kunt maar beter getrouwd zijn, ook als je het niet bent.

Het is duidelijk dat Tuinman los omspringt met de conventies die het genre van de poëzie blijven bepalen. Naast een meerderheid gedichten die uit verzen en strofen bestaat, telt Lijfrente ook een aantal prozagedichten zonder versificatie. De keuze voor prozagedichten resulteert hier echter niet in een uitgekiende oprekking van of een systematisch onderzoek naar de grenzen van de poëzie, zoals in de genregeschiedenis van het prozagedicht vaak het geval is. Integendeel, Tuinmans meest prozaïsche gedichten verschillen qua taal zo weinig van de andere teksten in haar bundel dat ze de indruk van poëzieloosheid alleen nog maar versterken.

De gustibus et coloribus

 Ik begrijp de keuze van de jury om Lijfrente te bekronen met de Grote Poëzieprijs 2020. Naast bijvoorbeeld de hyperbolische lyriek van Peter Verhelsts Zon en de polyfonie van de bundels van Asha Karami en marwin vos is Tuinmans bundel een gedurfde en weinig voor de hand liggende keuze. Met de bekroning van Lijfrente geeft de jury erkenning aan een poëzie die al te vaak in de schaduw vertoeft.

Uiteindelijk confronteert Lijfrente mij met mijn eigen poëtica, die uiteraard niet meer of minder bestaansrecht heeft dan de poëzieopvatting die achter Tuinmans bundel schuilt. Ik besef dat discussies als deze (ook al zijn ze interessant en gezond) niet beslecht hoeven te worden en ik laat ook graag duizend bloemen bloeien. Tegelijkertijd blijf ik achter met het gevoel dat Tuinmans spreektalige, prozaïsche verzen, gecombineerd met een alledaagse voorstelling van rouw, weinig aspecten bevatten die me raken of blijven boeien. Ik mis inhoudelijke diepgang die de rouwervaring vastknoopt aan grootsere en genuanceerde visies op het leven, de dood en de tijd; ik mis beelden en gedachten die me aan het denken zetten en mijn wereldbeeld aan het wankelen brengen; ik mis een stijl die de chaos van de rouw echt uitdrukt.

Zo verraad ik een poëtica die in een modernistische traditie staat. Een verlangen naar uitdagende vervreemding vormt daarin een sleutelbegrip. Dat betekent echter niet dat ik de belangrijke klassieke poëtica in de Nederlandstalige poëzie van de twintigste en eenentwintigste eeuw niet kan waarderen, wel integendeel. Dichters als Knibbe, Herzberg en Bernlef vermeldde ik hierboven al als modellen: zij schrijven of schreven geen revolutionaire poëzie maar gaan – veel meer dan Tuinman – wel aan de slag met de herkenbare wereld en de taal van alledag. Mijn verlangen naar vervreemding en mijn modernistische poëtica zijn typisch voor de groep professionele en academische poëzielezers waartoe ik mezelf ook moet rekenen. Toch is de tegenstelling tussen de voorkeur van professionele lezers voor complexe en de voorkeur van niet-getrainde lezers voor toegankelijke poëzie volgens mij een valse. Ze impliceert naar mijn mening een geringschatting van het publiek. Ik zal niet, zoals Ilja Leonard Pfeijffer doet in ‘De mythe van de verstaanbaarheid’ (2000), beweren dat alleen complexe poëzie goed is. Ik zal hem wel bijtreden waar hij schrijft dat al te toegankelijke poëzie de lezer onderschat en de wereld en de mens bedrieglijk eenvoudig voorstelt.

Recensie: Lijfrente van Vrouwkje Tuinman door Bram Lambrecht.

Cossee, Amsterdam, 2019
ISBN 9789059368637
64p.

Geplaatst op 29/09/2020

Tags: rouwverwerking

Categorie: Poëzie, recensie

Naar boven

Reacties

  1. Joke van Overbruggen

    Dank je wel voor deze mooie analyse van de dichtbundel Lijfrente.
    Ik ben het eens met wat je zegt over complexe poezie enerzijds, en toegankelijke poezie anderzijds.
    Er bestaat toegankelijke poezie over complexe zaken en andersom.
    Poezie is geen wedstrijd.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.