Proletarisch aristocratisme

Alain Badiou. Inesthetiek: filosofie, kunst, politiek

Joost de Bloois (red.), Ernst van den Hemel (red.)

Sinds enkele jaren publiceert uitgeverij Octavo een reeks vertalingen die onmisbaar zijn voor iedereen die zich wil oriënteren in het veld van de filosofische esthetica en kritiek. Tot nog toe verschenen vertalingen van Friedrich Schiller, Adorno, de hedendaagse filosoof Jacques Rancière en de inspirerende filmcriticus Serge Daney. Naast Rancière is Alain Badiou wellicht de meest gelezen en bestudeerde Franse filosoof van het moment. Van hem stelden Joost de Bloois en Ernst van den Hemel een boek samen dat voor twee derden bestaat uit werk van Badiou, voor een derde uit commentaar.
In een lange inleiding schetsen de samenstellers op heldere wijze de plaats die Badiou inneemt in het veld van de hedendaagse filosofie en esthetische theorie. De overige drie commentaren, die overigens zeer lezenswaardig zijn, had men beter ondergebracht in een aparte publicatie. De twee interviews over Badiou zijn te vluchtig en horen eerder thuis in een tijdschrift of de cultuurbijlage van een krant.

Sinds jaar en dag wordt filosofie in ons taalgebied te betuttelend uitgegeven. Filosofen worden vaak al te fragmentarisch vertaald en hun teksten worden ingemetseld door inleidingen en commentaar, alsof de lezer in geen geval ongewapend aan een filosofisch oeuvre mag worden overgeleverd. Had men in deze bundel het commentaar en de interviews achterwege gelaten, dan was er meer plaats geweest voor teksten van Badiou zelf, en hadden we bijvoorbeeld de volledige vertaling van Badious Petit manuel d’inesthétique in handen gehad.

Vanwaar de populariteit van Badiou bij een deel van de progressieve intelligentsia? Wellicht is de reden hiervoor dat het denken van bijvoorbeeld Derrida, Nancy en Rancière als te bescheiden en politiek te vaag wordt ervaren. Deze denkers zijn zeer terughoudend tegenover elke aanspraak op waarheid en elke ambitie om een totaalsysteem te construeren. Meer nog: termen als ‘waarheid’ en ‘totaliteit’ worden al gauw geassocieerd met politiek totalitarisme. Volgens Badiou echter conceptualiseert dit soort deconstructieve filosofie eigenlijk slechts zijn eigen onmacht en speelt ze hiermee de bestaande machten in de kaart. Zelf heeft hij sinds L’être et l’évènement (1988) een robuuste ontologie uit de grond gestampt en maakt hij er bovendien geen geheim van een communist te zijn. Aantrekkelijk aan de figuur van Badiou is natuurlijk ook dat hij allesbehalve een academische filosoof is. Hij is politiek geëngageerd, wiskundige, muziekkenner, auteur van romans en toneelstukken, en hij schrijft regelmatig polemische stukken over bijvoorbeeld de hoofddoek of het Israëlisch-Palestijns conflict.

De teksten in Inesthetiek: filosofie, kunst, politiek zijn qua genre zeer verschillend. Zo zijn ‘Het Affirmationistisch Manifest’ en ‘Stellingen over het theater’ contextgebonden interventies in het veld van respectievelijk de beeldende kunst en het theater. Dat maakt ze evenwel niet makkelijker om lezen dan de teksten met een meer theoretisch-filosofisch gehalte. In Badious gebalde, soms plastische formuleringen vangen we voortdurend elementen op van zijn ontologie. Al met al kan men zich niet zo goed voorstellen voor welk publiek ‘Het Affirmationistisch Manifest’ bestemd is. Voor diegenen die reeds enigszins thuis zijn in Badious filosofisch jargon, blijft het allemaal toch een beetje te suggestief geformuleerd. Voor de niet filosofisch geschoolde liefhebber van hedendaagse kunst blijft het onduidelijk voor welk soort kunst Badiou nu juist een lans breekt.

Badiou verlangt van kunst dat ze ‘affirmatief’ zou zijn, namelijk dat ze nu eens geen cultivering meer zou zijn ‘van de marge, de omweg, de eindeloze deconstructie, het fragment, de huiverige blootstelling aan sterfelijkheid, eindigheid en lichaam’. Bedoelt hij hiermee dat kunst die de mens schetst in zijn machteloosheid tegenover zijn lichamelijke en tot de dood bestemde conditie niet boeiend kan zijn? Kan dit soort kunst geen waarheidsgehalte hebben zoals Badiou van de kunst eist? Badiou wijst ook kunst af waarin ‘verlangens, fantasieën en angsten’ worden geëtaleerd, en wel omdat ze particularistisch zou zijn. Tegen dit particularisme, dat communautair, talig, religieus, seksueel of (auto)biografisch van aard kan zijn, brengt hij een geëngageerd universalisme in stelling. Nu kunnen we Badiou volgen in zijn afkeer van de gedachte dat diversiteit en ‘andersheid’ op zich goed zijn, maar waarom zou kunst waarin heel particuliere verlangens of fantasieën aan de orde zijn, zeker wanneer deze niet op een sentimentele of retorische wijze worden geëtaleerd, niet aan iets universeels kunnen raken? Hanteert Badiou niet een al te strak, ondialectisch onderscheid tussen particularisme en universalisme?

Badiou heeft een punt wanneer hij beweert dat onze tijd herinnert aan het oude Rome: enerzijds is er een vorm van ‘kunst’ waarmee, zoals met de circusspelen bij de Romeinen, de macht haar eigen macht fêteert. Dat is wat de massamedia doen. Hiertegenover staat dan een kunst die zeer formalistisch, gekunsteld is, een kunst die zich bewust is van haar machteloosheid en daarin een duister genoegen schept. Badiou gewaagt van een zwaarmoedig, ‘romantisch formalisme’, dat doet denken aan het door Nietzsche overigens met meer verve en zin voor nuance geschetste ‘romantische pessimisme’. Ook al raakt Badiou hier aan iets wezenlijks, hij werkt het niet genoeg uit, waardoor het allemaal nogal grof retorisch klinkt. Tegelijk grof en overigens ietwat beangstigend klinkt het ook wanneer hij de kunst aanmaant ‘de immorele, onbeheerste en (als ze slaagt) grondig onmenselijke energie van de affirmatie weer op zich te nemen’.

Soms trapt Badiou met veel aplomb en in zwaar filosofisch jargon open deuren in, bijvoorbeeld wanneer hij stelt dat het kunstpubliek ‘de mensheid voorstelt in haar inconsistentie, haar oneindige verscheidenheid’. Iedereen die niet houdt van theater of kunst die bestemd is voor een bepaalde ‘doelgroep’, zal het hier roerend mee eens zijn.

Met betrekking tot deze verhouding met het publiek wringt Badiou zich overigens in rare bochten. In het interview vooraan de bundel beweert hij dat zijn boek over cinema een afrekening met Adorno is. Doordat Adorno ‘massa’ steevast associeert met vervreemding of (valse) ideologie, kan kunst die zich tot die massa richt nooit een universeel-emancipatorisch effect hebben. Voor Badiou is dit defaitistisch. Kunst is er voor iedereen. Maar Badiou weet natuurlijk maar al te goed dat de kunst die hij voorstaat, slechts een zeer klein publiek bereikt. Ze is dus slechts ‘in potentie universeel’. Alle kunst die naam waardig, breekt nu eenmaal met alles wat binnen een gegeven ‘situatie’ als waar(achtig) wordt beschouwd. Ze breekt radicaal met het veld waarin meningen circuleren en dus uiteindelijk met communicatie überhaupt.

Kunst hoeft dan ook helemaal geen rekening te houden met een bestaand publiek. Ze verheft een deel van het tot dan toe onrepresenteerbare ‘reële’ tot een ‘evenement’ en daarvoor is het grote publiek nu eenmaal niet ontvankelijk, ook al gaat dat ‘reële’ in principe de hele mensheid aan. Badiou vindt in dit verband het oxymoron ‘proletarisch aristocratisme’ uit, wat betekent dat kunst slechts universeel en politiek relevant is door streng en soeverein haar eigen logica te volgen. Uiteindelijk zegt Badiou hier dus willens nillens hetzelfde als Adorno. Ook verschillende schrijvers en kunstenaars die hij als voorbeeld naar voren schuift, golden reeds voor Adorno als paradigmatische figuren: Schönberg, Webern, Berg, Beckett…

De stukken over Beckett en over moderne muziek zijn boeiend, maar behoorlijk pittig om lezen. Het doet deugd om eens iets over Beckett te lezen waarin de thematiek van de existentiële leegte en het wanhopige solipsisme als secundair wordt bestempeld. Badiou durft het aan om Becketts oeuvre nu net te presenteren als model van een breuk met elk solipsisme en egoïsme. Beckett wijst ons de weg naar de liefde als openheid voor de ander…

Sommige van Badious hier verzamelde teksten en enkele commentaren bieden ons een inkijkje in zijn ontologie. In tegenstelling tot menig Frans filosoof van de laatste halve eeuw profileert Badiou zich zonder schroom als een waarheidsdenker. Ook al is het jargon anders, een en ander klinkt behoorlijk Heideggeriaans. De essentie van de waarheid is niet de overeenkomst tussen een uitspraak en een objectieve stand van zaken. Waarheid is telkens iets wat gebeurt, een verontrustend ‘evenement’ dat nu juist elk bestaand systeem van uitspraken overhoop haalt. Dit evenement is niet zomaar iets wat in een flits voorbijschiet, maar het paradoxale effect van een ‘procedure’, waardoor iets pas als een evenement verschijnt.

Er zijn vier domeinen waarin zich evenementen voordoen en waar dus waarheid in het spel is: de wetenschap, de politiek, de liefde en, uiteraard, de kunst. Waarheid is altijd universeel. Er is geen ontkomen aan. Ze geldt voor iedereen, ook wanneer de meerderheid van de subjecten er niet voor openstaat. Er bestaan geen vaste, formele criteria voor wat waar is en wat niet, want dan zou men op een zogenaamd ‘objectieve’ of ‘neutrale’ manier kunnen uitmaken wat waar is, terwijl waarheid nu net breekt met elk bestaand criterium. Badiou legt dan ook de nadruk op revolutionaire kantelmomenten waarin zich een waarheid meldt die er altijd al was, die ‘eeuwig’ is.

Zo belichaamt zich in de Russische Oktoberrevolutie een eeuwige idee, namelijk de radicale egalitaire eis die reeds weerklonk bij Spartacus, in de middeleeuwse boerenopstanden, de negentiende-eeuwse revoluties enz. Badiou suggereert, hierin verwant met Walter Benjamin, dat een waarheid die in het verleden heeft plaatsgevonden in sluimertoestand beschikbaar blijft — dat dus bijvoorbeeld de voorbije revoluties, hoe vergeten ook, eigenlijk altijd nog vóór ons liggen. Dit geldt ook voor kunstwerken. Zo heeft Badiou er geen moeite mee om, in het domein van de kunst, de waarheid over de liefde te zien verschijnen in Vergilius’ verhaal over Dido en Aeneas, Berlioz’ Les Troyens en Thomas Manns Tod in Venedig. Hoe enorm de historische situaties ook van elkaar verschillen, de essentie is telkens dat bepaalde elementen in de situatie getransfigureerd worden tot de eeuwige Idee van de Liefde. En Badiou schaamt er zich niet voor dat dit zeer platoons klinkt.

Er zij opgemerkt dat binnen dit systeem — Badiou beaamt dit volmondig — filosofie al met al een weinig baanbrekende of heroïsche bezigheid is. Haar bescheiden taak bestaat erin de waarheid te formaliseren die zich in andere domeinen voltrekt, ook al kan dit altijd, zij het dan tegen Badious intentie in, Hegeliaans worden geïnterpreteerd alsof de waarheid die binnen het veld van de wetenschap, de politiek, de kunst of de liefde wordt gerealiseerd, pas in het filosofische denken ‘op begrip’ wordt gebracht.

Naast dat van de kunst is het domein waaraan deze bundel het meest aandacht besteedt de politiek. Badiou kan het, niet enkel in het bekende essay ‘De idee van het communisme’, niet laten geregeld zijn dédain voor de parlementaire democratie te ventileren. Ergerlijk hieraan is vooral hoe weinig woorden en argumenten hij hiervoor nodig heeft. Het is voor Badiou een uitgemaakte zaak dat de parlementaire democratie per definitie in dienst staat van de neoliberale ideologie waarin enkel het kale eigenbelang telt. Als een platoons aristocraat associeert hij het ‘parlementisme’ met een circuit waarin meningen onderling inwisselbaar zijn, en waarin dus elke uitweg naar de ‘waarheid’ bij voorbaat geblokkeerd is. Dit is op zijn zachtst gezegd ongenuanceerd, om niet te zeggen onverantwoordelijk en ondankbaar, zeker wanneer hij dan nog eens doodgemoedereerd beweert dat de Chinese Culturele Revolutie, ongeacht alle gruwel, als idee een model blijft voor wat een werkelijke democratie zou moeten zijn…

Links

Octavo publicaties, Amsterdam, 2012
ISBN 9789490334123
335p.

Geplaatst op 30/01/2013

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.