Waaraan heeft Simone Weil (1909-1943) de populariteit te danken die ze vandaag geniet? Terwijl zowat elke naoorlogse filosoof zich van elke vorm van metafysica distantieert, is Weil openlijk metafysisch en zelfs platonisch. Ze heeft niet veel op met democratie, pleit voor de afschaffing van alle politieke partijen en vindt dat de pers aan banden moet worden gelegd. Ze gruwt van publicaties waarin mensen tips krijgen over hoe ze meer van het leven kunnen genieten. Het concept van mensenrechten is voor haar een vergissing; een mens heeft volgens haar enkel verplichtingen. Ze staat bekend om haar extreme empathie voor de lijdende mensheid, maar tot aan haar dood in 1943 rept ze, zelf van joodse origine, met geen woord over het verschrikkelijke lot van het joodse volk. En in 1942 schrijft ze doodgemoedereerd dat indien de Bijbelse Hebreeën zouden terugkeren, ze ons allemaal zouden uitmoorden en onze steden zouden vernietigen, en dat heel Europa ontworteld is, omdat het christendom zich niet genoeg van zijn joodse wortels heeft ontdaan.
De zuigkracht van Weils geschriften moet te maken hebben met de laconieke stelligheid waarmee ze de dingen poneert, op de toon van ‘zo is het nu eenmaal, ik kan het ook niet helpen’. Haar discours is doortrokken van filosofie, maar is het een filosofisch discours? Het is geïnspireerd. Het is alsof Weil niet nadenkt, maar gewoon weet. Dat fascineert, vooral omdat niemand op een meer extreme manier de absolute nederigheid predikt. Voor Weil ligt, in tegenstelling tot wat Heidegger zei, ‘de vroomheid van het denken’ niet in het stellen van vragen, maar in de moed zich zonder enige terughoudendheid te engageren in antwoorden. Weil kan moeiteloos in enkele zinnen een auteur, bijvoorbeeld Dostojevski of Pascal, neersabelen, terwijl ze anderen even ongenuanceerd de hemel in prijst. Je ‘kwetsbaar opstellen’ betekent voor haar je sterk maken voor wat voor jou als waarheid geldt. Hiermee dwingt ze gezag af. Pas op momenten dat je haar niet leest, kun je overvallen worden door de vraag waarom je in godsnaam ook maar één bladzijde van die gekkin serieus hebt kunnen nemen, maar die irritatie kun je slechts hebben, omdat haar denken al meer bezit van je genomen heeft, dan je zou willen. En dit houdt in dat de vraag ‘wat denk ik over haar?’ doorkruist, gestoord wordt door de vraag: wat zou zij over mij gedacht hebben? Zou zij meedogenloos niets van mij heel laten of vol mededogen zijn? In zekere zin ken ik het antwoord: beide. Dit komt niet neer op een soort aristoteliaans ideaal midden: ze zou even extreem meedogenloos als mededogend zijn. Dit hangt samen met een grondtrek van haar denken die maakt dat je haar blijft lezen: de paradox, die bij haar niet zomaar een stilistisch procedé is, maar een ontologisch kwestie. Haar metafysica, haar theologie, is grondig paradoxaal, even paradoxaal zijn haar daarmee verbonden ethiek en politieke filosofie, die zij onder meer ontwikkelt in het boek dat ze in 1943, aan het einde van haar te korte leven, schreef: Verworteling. Dit boek is niet haar magnum opus, zoals op de achterflap wordt beweerd, daarvoor is het te onaf. Maar het is belangrijk. Het nawoord van Joke Hermsen is degelijk, de vertaling is dat helaas helemaal niet en moet worden overgedaan. Er zijn te veel fouten en slordigheden die Weils heldere proza onbegrijpelijk maken.
Geen rechten maar plichten!
In de Nederlandse ondertitel, Wat we de mens verplicht zijn, gaat de polemische teneur van Weils geschrift verloren. Trouwer aan het origineel is de vertaling die de vertaler in zijn inleiding nochtans zelf aangeeft: Prelude voor een verklaring van de plichten jegens de mens. Daarin voel je dat Weil zich distantieert van het concept van mensenrechten dat werd uitgedragen door een Franse werkgroep die tijdens de Duitse bezetting in Londen werkte aan een herformulering van die rechten. Inleidingen of probleemschetsen zijn aan Weil niet besteed. Al in de eerste zin zegt ze waar het op staat en doet ze de lezer met zijn ogen knipperen: ‘Het begrip verplichting heeft voorrang op dat van recht.’ Wat bedoelt ze hiermee? Strikt genomen kun je de uitleg die erop volgt pas echt begrijpen vanuit iets dat ze hier niet ter sprake brengt: haar theologie van een afwezige God, een God die de mens terecht geen rechten heeft gegeven – waar zou hij die hebben verdiend? –, maar hem daarentegen heeft overgeleverd aan blinde, vaak brutale krachten die uitgaan van zowel de natuur als van zijn niet altijd zo aardige medemensen. De wereld is voor Weil immers het resultaat van een ‘decreatie’; zij ontstond doordat God er zich van wegtrok en haar dus overliet aan een blinde noodzaak die volkomen onverschillig is voor de eraan onderworpen wezens.
Een mens kan zich dus niet beroepen op rechten, maar verplichtingen, daar kan hij niet onderuit. Je kunt natuurlijk ontkennen dat je die hebt, maar dat neemt niet weg dat het besef ervan diep in je ziel is ingeschreven. Iedereen heeft willens nillens kennis van het goede. Het goede is onze eeuwige bestemming waar we natuurlijkerwijs naar verlangen. Alle verplichtingen zijn gegrond in deze verlangende kennis naar het goede, dat voor Weil uiteindelijk de ware, meta-fysische substantie van de werkelijkheid is. Verplichtingen zijn dan ook niet plaats- of tijdgebonden. Ze zijn tijdloos en universeel, volstrekt onafhankelijk van maatschappelijke conventies. Elk relativisme kan dan ook enkel een uitvlucht zijn. De wetenschap van het goede waartoe we onvoorwaardelijk verplicht zijn, is al perfect door Plato gethematiseerd, maar is ook neergeslagen in allerlei teksten van Oud-Egyptische, Assyrische en Indische oorsprong.
Hoewel ons plichtsbewustzijn gegrond is in ons verlangen naar het goede als onze eeuwige bestemming, kan dat goede nooit het directe doel zijn van een concreet te vervullen plicht. Het goede is een Idee die richting geeft, oriënteert, geen object of doel van een streven. Het doel van een streven kan slechts het lenigen van de behoeften van onze medemensen zijn. We weten allemaal, met een volgens Weil cartesiaanse evidentie, dat je iemand die je halfdood op je drempel aantreft, uit respect moet verzorgen en te eten moet geven. Dat heel praktische respect zijn we hem verschuldigd, omdat hij zijn eeuwige bestemming onmogelijk trouw kan zijn, wanneer zijn elementaire behoeften niet zijn vervuld. In het algemeen uit elk respect zich in het tegemoetkomen aan zeer concrete, ‘aardse’ behoeften. Weil noemt niet enkel fysieke behoeften zoals bescherming tegen geweld, onderkomen, kleding, enzovoort, als aardse behoeften, maar ook de morele behoeften van de ziel.
Een wezenlijke behoefte aan gehoorzaamheid
In het eerste deel van haar boek doet Weil uit de doeken welke van die behoeften ze fundamenteel acht. Hierbij meent ze een ondubbelzinnig onderscheid te kunnen maken tussen wezenlijke behoeften en ijdele ‘verlangens, grillen, fantasietjes, ondeugden’, even helder als het onderscheid tussen voedzaam voedsel en overbodige lekkernijen. Weil schurkt hier dicht aan tegen een kazernemoraal van rousseauiaanse snit: het verschil tussen wezenlijke behoeften en ijdele verlangens is dat de eerste eenvoudig bevredigbaar zijn en de tweede per definitie onverzadigbaar. Respect tonen voor zijn naaste bestaat er dan ook in dat men diens ware behoeften helpt lenigen en anderzijds streng diens verlangens negeert. Het hoeft geen betoog dat de hele naoorlogse consumptie- en lifestylecultuur in Weils ogen geen genade zou vinden. En we schrikken niet als ze vindt dat ‘pers en radio ingetoomd dienen te worden’ voor zover ze ‘een geniepige, moreel corruptieve atmosfeer scheppen’ en als ze damesbladen als Marie Claire als gif beschouwt.
Weils overzicht van de wezenlijke behoeften komt over als een eerste, geïmproviseerde schets. De behoefte die ze het meest fundamenteel acht, is de behoefte aan orde als ‘netwerk van sociale betrekkingen’. Alle andere behoeften die ze behandelt zijn hier op de een of andere manier van afgeleid, zoals de behoefte aan gehoorzaamheid, aan regels waarmee je kunt instemmen en aan leiders op wie je kunt vertrouwen omdat ze symbool staan voor het goede dat binnen niemands bereik ligt, ook niet voor die leiders zelf. Juist hierom is tirannie zo erg. Ze maakt ieder vertrouwen in de gevestigde orde verdacht, en zo ook dat in de legitimiteit van straffen, volgens Weil ook een essentiële behoefte waarvan de sacrale waardigheid in ere zou moeten worden hersteld. Ook de behoeftes aan gelijkheid, eer en verantwoordelijkheid sluiten aan bij de orde-behoefte, omdat elkeen door zijn medemensen gerespecteerd wil worden als een individu dat niet zomaar een schakeltje is in een anonieme machinerie, maar iemand die, hoe beperkt ook, verantwoordelijk is voor het functioneren van het geheel.
Het is veelzeggend dat het paragraafje over de behoefte aan vrijheid geklemd zit tussen één over de behoefte aan orde en één over de behoefte aan gehoorzaamheid. En in de lange paragraaf over de meningsvrijheid wordt eerst gesteld dat de vrijheid van meningsuiting ‘voor welke mening dan ook en dat zonder enige beperking en voorbehoud, een absolute behoefte van het intellect’ is, terwijl vervolgens zoveel restricties worden ingebouwd dat ervoor die vrijheid nog weinig ruimte overblijft. Het komt erop neer dat enkel puur theoretische publicaties die op geen enkele manier het gedrag van de grote massa kunnen beïnvloeden een volledig vrijheid kunnen genieten. Dag- en weekbladen, pers en radio vallen hier uiteraard niet onder. Deze media moet het niet enkel verboden worden om in te spelen op ijdele verlangens, maar ook om onwaarheid te vertellen. Omdat de behoefte aan waarheid ‘heiliger is dan elke behoefte’, denkt Weil, hierin weer onbeschaamd platonisch en antiliberaal, aan een rechterlijke instantie die waakt over de juistheid van berichtgeving en verspreiders van leugens straft met ‘gevangenisstraf en dwangarbeid’.
Ook voor de literatoren is Weil streng. Ze spreken volgens haar met gespleten tong. Enerzijds stellen ze zich graag op als hoeders van het geweten, anderzijds flirten ze in hun publicaties met alles wat moreel verderfelijk is en als ze daarop aangesproken worden, verschuilen ze zich ‘achter de onaantastbare barricade van l’art pour l’art’! Wanneer een schrijver zich eenmaal bewust is van zijn invloed op de publieke opinie, kan hij in zijn publicaties geen aanspraak meer maken op onbegrensde vrijheid. Het verschil tussen literaire fictie en betogend discours is hier voor Weil blijkbaar niet relevant. André Gide en de surrealisten krijgen er in elk geval stevig van langs.
Merkwaardig is ook Weils visie op belangengroepen zoals vakbonden. Die mogen enkel opkomen voor belangen, maar geen ideeën verspreiden. Dat laatste mogen enkel ‘ideeëngroepen’ die losse gemeenschappen van vrij denkende individuen zijn. Weil is er terecht bang voor dat organisaties de vrijheid van denken van hun leden beteugelen. Het vrije denken verdraagt geen Wij. Anderzijds is Weils onderscheid tussen belangengroepen en ideeëngroepen moeilijk hard te maken. Zijn de officiële standpunten van een vakbond niet best het product van stevig denkwerk?
Heilige trouw
De eerste zin van het tweede deel luidt dat ‘geworteld zijn (enracinement) de belangrijkste […] behoefte van de menselijke ziel’ is. Dit suggereert dat alle behoeften die in het eerste deel werden overlopen deelaspecten zijn van de behoefte aan ‘worteling’. Met dit concept van worteling verdiept Weil haar theorie over de behoeften van de ziel. Wie zich opgenomen voelt in een orde waaraan hij zich met instemming onderwerpt en waardoor hij zich als individu erkend weet, voelt zich thuis in een gemeenschap: ‘Een mens wortelt doordat hij daadwerkelijk, actief en op natuurlijke wijze deelneemt aan een gemeenschap die bepaalde schatten uit het verleden en voorgevoelens over de toekomst levend houdt.’ Worteling impliceert een gevoel van continuïteit, een vertrouwen dat ‘de door de doden verzamelde schatten’ een belofte voor de toekomst inhouden. Dit klinkt conservatief, maar de vraag die Weil in 1943 opwerpt is er een die vandaag tot in den treure maar ook terecht wordt gesteld: wat verbindt ons met elkaar? Wat kan vandaag nog het cement van een gemeenschap zijn? Enkel wie modieus de lof zingt van de ‘nomadische’, ‘vloeibare’, ‘hybride’ (non-)identiteiten, aangesloten op transnationale netwerken, losgezongen van elke lokale verankering, kan dit afdoen als een schijnprobleem. Met Weil kunnen we vandaag de vraag ook als volgt stellen: waaraan kunnen we ons nog samen hechten in een ‘superdiverse’ samenleving waarin er geen enkele overeenstemming is over welke doden en culturele erfenis we moeten eren?
Weil stelt die vraag in 1943, op het moment dat haar vaderland zucht onder een vernederende bezetting die de ontworteling waaraan het Franse volk lijdt ten top drijft. Ontworteling is hoe dan ook een grondkenmerk van de moderniteit. Het is niet alleen een item van conservatieve cultuurcritici, ook Marx en Engels kaartten het scherp aan in hun Communistisch manifest (‘Alles wat ooit vaststond smelt weg’…). Als de grote oorzaken van de ontworteling noemt Weil de moderne staat en het geld. Beide zijn kille, abstracte monsters die de mens tot slaaf maken van iets dat hem vreemd blijft. Weil schetst met brede halen het ontstaan van de moderne (Franse) staat vanaf de door haar verafschuwde Richelieu over Lodewijk XIV tot aan het Vichy-regime. Het is een geschiedenis van brutale kolonisering en onderwerping, niet enkel van verre landen, maar ook van de regio’s binnen het huidige Frankrijk. Deze centralisering van de macht, samen met de industrialisering en de daaruit volgende verstedelijking, leidde tot de desintegratie van traditionele gemeenschappen. In de morele leegte die hierdoor ontstaat werpt de natie, met een retoriek over het grootse verleden en onverwinnelijke kracht, zich op als object van identificatie dat deze leegte moet vullen. Ze speelt in op de onuitroeibare behoefte van de mens onvoorwaardelijk aan iets toegewijd te zijn als aan iets absoluut goeds dat hem overstijgt. Het totalitarisme, als valse (her)worteling van de ontwortelde mens, is dan ook de grote verleiding van de moderniteit. Weil is hierin streng. Je kunt niet tegelijkertijd tegen nazi-Duitsland te keer gaan en hoog opgeven van de grandeur van ‘la France éternelle’ of bijvoorbeeld opkijken naar de indrukwekkende verwezenlijkingen van het Romeinse Rijk. Weil herhaalt verschillende keren dat Hitler tenminste de moed heeft om consequent de roem in de misdaad te zien. Er is niets heiligs of spiritueels aan het vaderland of aan een gemeenschap tout court. Elk Wij ruikt naar blinde, arrogante usurpatie. Het heeft altijd iets, zoals Plato zei, van een groot Beest.
Weil beperkt zich niet tot het waarschuwen voor het totalitarisme. De plicht ten aanzien van een authentieke (her)worteling vereist een absoluut verzet tegen het totalitarisme. Hier is haar paradoxale manier van denken het meest uitdagend én overtuigend. Hoewel het misdadig is om het vaderland heilig te verklaren, is het de onvoorwaardelijke, heilige plicht van elke burger om zijn vaderland, en in concreto de staat die het representeert, offervaardig met alle macht te verdedigen tegen een invasie. Het vaderland is iets beperkts, eindigs, onvolmaakts, maar de verplichting om het te verdedigen is onbeperkt. Zonder te voelen dat ze zichzelf tegenspreekt stelt Weil unferfroren dat de staat, als object van die verplichting, hiermee zelf heilig wordt, niet als een idool van het heidense, Romeinse type, ‘maar als de objecten van een eredienst, de stenen van een altaar, of doopwater’. Volgens Weil is de burger deze absolute trouw aan het vaderland niet enkel in oorlogstijd verschuldigd, maar ook in vredestijd. Zo niet, dan is zijn trouw louter een voorwaardelijke, contractuele trouw aan een instantie die hem bescherming en een minimum aan welzijn moet waarborgen. Voor vandaag is dan de boodschap: Oekraïne is niet heilig. Het recht van dit land om te bestaan staat niet in de sterren geschreven. Het is voor de Almachtige of voor de Voorzienigheid geen noodzaak. Oekraïne is een zeer onvolmaakte, door corruptie geplaagde democratie, maar in zijn verzet tegen de invasie van het fascistische Rusland is het heilig en eist het dus terecht het grootste offer. Natuurlijk dreigt wie zich heldhaftig in de strijd werpt te worden meegesleurd in een ontketening van blinde, dierlijke krachten, maar volgens Weil is men verplicht dit risico te nemen. Meer nog: het is moreel verwerpelijk te denken dat men zich kan onttrekken aan die logica en zijn ziel zuiver kan houden.
Hoe te wortelen in een ontwortelend universum
Weils kritiek op wie zich aan het geweld denkt te kunnen onttrekken moet weer worden begrepen vanuit haar paradoxale theologie: de mens dient ermee in te stemmen dat hij de speelbal is van de noodzaak, het even onmenselijke als goddeloze krachtenspel waaraan God hem heeft overgeleverd zoals hij dat zelfs met zijn onschuldige Zoon deed. Weil wijst er herhaaldelijk provocerend op dat Hitler een punt heeft als hij schrijft dat in het universum de sterke krachten de zwakke verpletteren op een even onverschillige manier als de planeten en zonnen hun cirkelvormige banen volgen en dat hij de ‘moed’ heeft hieraan gevolg te geven. Volgens haar vertolkt en praktiseert hij hiermee gewoon het wereldbeeld van de wetenschap en legt hij feitelijk de vinger op de contradictie in het verlichtingsdenken, dat enerzijds de wereld beschrijft als een blind automatisme van met elkaar botsende krachten en anderzijds gelooft in de overwinning van het recht en de rede. Het wereldbeeld van de moderne wetenschap en het humanisme zijn niet verenigbaar. Hoe lost Weil dit probleem op? Eerst en vooral drijft ze deze onverenigbaarheid op kantiaanse wijze consequent op de spits: enerzijds is de mens een blinde machine, anderzijds beschikt hij over een inzicht in het bovennatuurlijk goede, maar met dit inzicht, waaraan verplichtingen zijn gekoppeld, is hij in deze wereld verregaand machteloos. Vervolgens meent Weil echter dit dualisme te kunnen overwinnen door een wetenschapsfilosofie waarmee ze zich afzet tegen de moderne wetenschap. Deze laatste beschouwt volgens haar de blinde krachten ten onrechte als soeverein en niet de wetten die over die krachten regeren en begrenzen. Het is verre van evident of dit verwijt terecht is. Even weinig evident is Weils overtuiging dat het universum een volmaakte, evenwichtige, schone orde vertoont, en dat de moderne wetenschapper dit tot uitgangspunt zou moeten nemen. Weil haalt dit premoderne idee bij de Griekse stoa en de pythagoreërs, voor wie de wereld het product is van een goddelijke wijsheid en gerechtigheid. Maar zoals bleek geeft ze aan het stoïsche wereldbeeld een heel moderne, paradoxale draai. De volmaakt harmonieuze kosmos doet zich aan de mens voor als een blinde machinerie die volkomen onverschillig is voor zijn lot en dus net zo goed voordelig kan uitvallen voor slechteriken als rampzalig voor de goeden. Toch dienen we in deze godverlaten wereld een spiegel te zien van de goddelijke wijsheid en goedheid. Hiervoor volstaat het ons te ontdoen van ons beperkte, ik-gerichte perspectief. Dan zien we in dat de blinde noodzaak die de wereld regeert, inclusief de aardbevingen die duizenden wegmaaien en de slachtingen waaraan mensen zich te buiten gaan, ‘in wezen gehoorzaamheid aan God is’. Dan zien we dat, hoewel er veel in de wereld niet goed is, de wereld als geheel goed is, in overeenstemming met Gods wil. Zo’n inzicht is meteen instemming, niet zomaar klassiek-stoïsche aanvaarding, maar liefdevolle overgave aan het object. En volgens Weil is de wetenschap, sinds ze dit aan het einde van de zestiende eeuw is vergeten, op het verkeerde pad.
Weils uitdagende godsbegrip geeft een pijnlijke draai aan haar politieke ethiek. Toegepast op vandaag: ja, de Oekraïners hebben de heilige plicht hun vaderland te verdedigen tegen een ontwortelende invasie, maar ze dienen eerst en vooral die invasie (de bombardementen, plunderingen en verkrachtingen) te verwelkomen als getuigenissen van de oneindige liefde van God…, want de mens heeft weliswaar een wezenlijk behoefte aan worteling, aan bestaanszekerheid en geborgenheid in de schoot van een gemeenschap, maar hij kan daarop geen recht laten gelden. In wezen is hij vogelvrij, ontworteld, niet thuis in de wereld, zonder enige waarborg, en dat voelt hij het meest wanneer hij lijdt, in de pijn en in de vernedering. Hij is niets zonder het respect van anderen dat hem doet voelen dat hij iemand is, maar in de ervaring van zijn overbodigheid en nietswaardigheid, of juister: in de vreugdevolle instemming daarmee, is hij het dichtst bij het goede, want dan voelt hij op zijn scherpst de noodzaak waarmee God hem heeft alleen gelaten.
In die zin is wat Weil in La Pesanteur et la Grâce schrijft niet in tegenspraak met haar ethiek van de worteling: ‘Men moet zich ontwortelen. De boom omhakken en er een kruis van maken, en het vervolgens elke dag dragen. Men moet geen ik zijn, maar nog minder een wij. […] Zich sociaal en vegetatief ontwortelen. Zich verbannen uit elk aards vaderland.’ Maar ze voegt eraan toe dat het kwaadaardig is om dit anderen aan te doen. De plicht om in te staan voor de worteling van anderen is heilig en dat is wellicht omdat de mens eerst en vooral een stevig in een gemeenschap verankerd ik dient te ontwikkelen om het te kunnen loslaten en prijsgeven aan een afwezige God, anders is zijn offer niets waard. Het probleem van ontwortelde, ‘ikzwakke’ personen is dat ze zich op valse, fanatieke wijze laten wortelen; ze geven zich over aan afgoden, aan populistische rattenvangers en influencers.
Arbeid als versterving
Weil toont zich vooral bekommerd om de arbeiders en de boeren, die elk op hun manier ontworteld zijn. De boeren voelen zich vernederd door de meer opgeleide en wereldwijze burgerij. De arbeiders, onderworpen aan het helse ritme van ratelende machines en zonder enige zicht op het doel van hun repetitieve handelingen, zijn veel erger van hun arbeid vervreemd dan Marx kon vermoeden. Weil behandelt uitvoerig deze beide vormen van ontworteling en stelt allerlei concrete remedies voor die zowel heel technisch zijn als rond cultuur draaien. De grote uitdaging van onze tijd is voor Weil de spiritualisering van de arbeid: hoe kunnen zowel arbeiders als boeren weer eer behalen met hun arbeid, zodat zij het gevoel hebben dat ze niet enkel een product afleveren dat opbrengt, maar bijdragen aan een wereld die de hunne is? Het probleem is dat de cultuur die arbeiders en boeren wordt onderwezen een soort tweederangsversie is van de cultuur van de stedelijke burgerij. Weil pleit voor een cultuur van rituelen, gezangen en verhalen die nauwer aansluiten bij de leefwereld van de handarbeiders en deze van onderuit met religieuze betekenissen opladen. Ze hoopt de volkscultuur nieuw leven in te blazen. Hiervoor moet deze buiten de greep worden gehouden van de hedonistische stadscultuur die via de radio, bioscoop en pers de geesten vergiftigt. In ons tijdperk van de ‘planetaire kleinburgerij’ (Agamben) die is aangesloten op sociale media, commerciële televisiezenders en Netflix, kan dit slechts overkomen als een nostalgisch-conservatief achterhoedegevecht. Weil stelt onder meer voor om de boeren onder te brengen in kazernes ver van de stad…
Het is de verantwoordelijkheid van de maatschappij, van werkgevers en werknemersorganisaties om aan de behoefte aan eervolle arbeid tegemoet te komen, om bijvoorbeeld machines te bedenken die de arbeider niet terroriseren en er onder meer voor te zorgen dat hij een minimum aan overzicht heeft over het productieproces en wat daarvan het maatschappelijke doel is. (Weil had hieromtrent reeds allerlei maatregelen voorgesteld in haar postuum als La condition ouvrière gebundelde aantekeningen, gebaseerd op haar behoorlijk vernederende ervaring als fabrieksarbeidster.) Maar we moeten ons geen illusies maken. Aan de spirituele kern van de arbeid kleeft iets zeer ongezelligs, doornigs. Arbeid is en blijft, zoals het Bijbelboek Genesis leert, een straf. Zoals iemand die zich door een misdaad buiten het goede heeft geplaatst en enkel door een straf opnieuw kan worden opgenomen in de maatschappij, zo heeft de mens zich ooit ‘buiten de gehoorzaamheid geplaatst’ (de erfzonde!) en moet hij van God de dubbele straf ondergaan: de verschrikking van de dood en de vernederende last van de arbeid. Dit zijn de twee zaken waardoor de mens het scherpst ervaart dat hij als een ellendig stukje materie onderworpen is aan de noodzaak. Enkel door hier liefdevol mee in te stemmen kan hij misschien zijn ziel redden, al mag hij dat niet verwachten.
Fysieke arbeid is veel minder erg dan sterven, maar ze komt wel neer op ‘een dagelijks sterven’. Dit gegeven kan ‘in zijn naakte waarheid worden ondergaan of gehuld in leugens’. Leugenachtig is in elk geval de heroïsering van de arbeid als een ‘overwinning op de materie’ in communisme en fascisme, maar ook het melige humanistische discours over ‘zinvolle arbeid’ is vals. Arbeiden is een manier om zich weg te geven aan de kille logica die de materie beheerst. En juist hierom wordt arbeid met recht gesacraliseerd. Handarbeiders hebben dan ook in principe een geprivilegieerde toegang tot het bovennatuurlijke: vanwege hun direct contact met de materie zijn ze dieper doordrongen van de harde, godverlaten noodzaak waarvan God gewild heeft dat hij de wereld regeert. Ze hebben dus potentieel een dieper besef van de ontworteling waartoe God, hun waarachtige Wortel, hen heeft veroordeeld. Handarbeid dient dan ook als het spirituele middelpunt van de samenleving te worden erkend, spiritueler dan leiding geven, technische plannen uitwerken, kunst, wetenschap, filosofie… Eigenlijk zegt Weil hiermee dat ze in dat jaar waarin ze in de fabriek werkte dichter bij God stond dan toen ze een briljant mystiek werk als La Pesanteur et la Grâce schreef. In elk geval stelt haar strenge theologie een grens aan de eis dat de arbeid de mens zou helpen wortelen. Waarachtig aan de arbeid is dat hij ook altijd ontwortelt, dat hij je aan den lijve laat ondervinden dat je niet thuis bent in de wereld, dat die wereld helemaal niet voor jou gemaakt is, radicaal verstoken van het Goede waarnaar je verlangt. In haar mystieke werk stelt Weil dat je God enkel nader kunt komen door je niet langer achter een wij te verschuilen en zelfs op te houden ik te zeggen. Aan het einde van Verworteling stelt ze dat dit precies is wat de handarbeider op pijnlijke concrete manier doet. De ‘spiritualiteit’ van de arbeid bestaat in een overgave aan de materie die neerkomt op een soort mystieke zelfontlediging
Albert Camus, de ‘atheïstische existentialist’, vond de christelijke Weil de grootste denker van haar tijd. Dat komt wellicht omdat bij haar de twee aspecten van zijn denken, Sisyphus-achtige overgave aan het absurde en de eis tot radicaal verzet, tot een ongehoorde synthese worden gebracht. Weil schommelt niet tussen enerzijds de onvoorwaardelijke aanvaarding van een sadistisch universum en anderzijds de plicht elke vorm van onrechtvaardigheid te bestrijden. Het ene valt bij haar samen met het andere. Dat is wat bij haar fascineert maar ook ergert, wat fascineert omdat het ook ergert. Dat het Goede enkel bij God is wil zeggen dat het nergens is, dat wil zeggen enkel in het verzet tegen het alomtegenwoordige boze.
Reacties
Johny Lenaerts
In ‘La Cité du travail. Le fordisme et la gauche’ (Fayard, 2012) stelt de Italiaanse vakbondsleider Bruno Trentin dat een lectuur van SW ‘van het einde naar het begin’ geen juist beeld van haar arbeidsopvatting geeft. Het verslag van haar fabriekservaring (SW, ‘Filosoof in de fabriek’, Kelderuitgeverij, 2023) leert ons een heel andere filosofe kennen, die diepe wortels had in het revolutionair syndicalisme zoals dat rond 1900 in Frankrijk voorkwam.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.