We zijn rot en leeg als loze rapen

Verzameld proza

Kurt Köhler

Kurt Köhler is de eeuwige Geheimtipp van de Vlaamse literatuur. Zijn romans Baltazar Krull’s hart zingt maneschijn (1933) en Vade mecum voor de jonge zelfmoordenaar (1934) werden in de jaren dertig geschreven, in de jaren zeventig herontdekt en in de jaren 2010 nog eens herontdekt. In de jaren dertig konden de critici er maar weinig mee. Marnix Gijsen zag Baltazar Krull als het product van een door paddo’s benevelde geest: ‘K. Köhler [plukt] weleens phosphoresceerende paddestoelen langs de wanden’. In de jaren zeventig had de obscure uitgeverij Lotus beide teksten opnieuw uitgegeven, maar ook deze uitgaven bleven marginaal. Wel moet Peter Smink – ook zo’n witte raaf in de Nederlandstalige literatuur – in die tijd door de boeken gefascineerd zijn geraakt. Tegenwoordig is zelfs op de geijkte plaatsen nauwelijks informatie over Köhler en zijn werk te vinden.

Kurt Köhler, pseudoniem van Stan Soetewey (1907-1945), schreef dan ook baanbrekend werk. In het interbellum verscheen in Nederland en Vlaanderen geen proza dat vormtechnisch zo vernieuwend was, misschien op het handvol prozateksten van Aldo Camini (Theo van Doesburg) na. Baltazar Krull kun je omschrijven een groteske spionageroman vol montagetechnieken en met de lengte van een novelle. Vade mecum gaat nog een stapje verder op het experimentele pad door vier ‘verhalen’ te presenteren, typografisch afwijkend van wat normaal is in proza. Terwijl het eerste en langste verhaal de geschiedenis vertelt van een idealistische werkneemster in een warenhuis, ziet de slottekst ‘150 KM.’ er eerder uit als een futuristisch gedicht. Verzorging van de boeken: beroerd. Alles is gesteld in een inconsequente variant op de Kollewijnspelling vol zet- en drukfouten.

In 2011 namen Matthijs de Ridder en Liesbeth Vantorre het initiatief om dit oeuvre eindelijk eens in een gecorrigeerde, deugdelijke vorm uit te brengen. Maar Verzameld proza biedt meer. Het boek lijkt wel een dvd waarop de extra’s even mooi zijn als de hoofdfilm: naast de twee romans vinden we ‘verhalen, snippers en fragmenten’ uit andere periodes, een verantwoording waarin Köhlers aanpak minutieus wordt beschreven, een nawoord van De Ridder van bijna 100 pagina’s, en illustraties van manuscripten, brieven en ander materiaal.

Alles is zwijnerij

Dat Matthijs de Ridder 100 pagina’s nodig heeft om het leven van Soetewey en het oeuvre van Köhler te bespreken (terwijl de twee romans samen pakweg 130 pagina’s tellen), heeft met twee dingen te maken. In de eerste plaats zijn beide boeken, kort als ze zijn, nauwelijks samen te vatten, laat staan te interpreteren. Om ze te begrijpen, heb je onder meer kennis nodig van avant-gardistische montagetechnieken, van de Vlaamse politieke context, van het leven van Soetewey en van commerciële producten uit die tijd. Heb je die context niet, dan kun je nog altijd van de teksten genieten, maar is er weinig meer van te zeggen dan dat ze het resultaat lijken van een paar avonden trippen. De Ridder legt echter in zijn geraffineerde interpretaties van beide romans de teksten helemaal open.

Laat ik Baltazar Krull’s hart zingt maneschijn bespreken om dat te laten zien en beginnen met een samenvatting van de belangrijkste plotlijn. Aan het begin van het boek leren we hoofdpersoon Baltazar kennen als een vrijbuiter, die duizend-en-een baantjes heeft, rondhangt in opiumhuizen en verliefd wordt op ‘het meisje Sonia Dudull uit het psiko-analities bordeel’. Via een ‘Abysiniër’ komt hij in aanraking met de ‘direktor van de politiese veiligheidsdienst’, die hem bevraagt op zijn vaderlandsliefde. Baltazar laat zich kennen als een echoput, die precies die patriottische frasen herhaalt die je erin gooit:

Welk is het roemrijkste land?
– België het onverdeelbaar ouderenpand.
Wat deed de koning van belgenland?
– De koning-soldaat hield stand.
Wat denkt ge van het aktivisties kanaille?
– Rapaille.
Hoe roeit g’het uit?
– Mitraille

Na deze Belgicistische catechismus goed te hebben doorlopen, mag Baltazar als geheim agent aan de slag. Hij infiltreert in de communistische beweging, waar hij onder meer een staking weet te verstoren. Maar waarom dient hij eigenlijk dit staatsapparaat dat hij verafschuwt? Louter omdat hij niet meer in een ideaal kan geloven: ‘We willen een wereld hervormen. En we zijn rot en leeg als loze rapen. Rot en leeg. Het stuur kwijt. Geef ons ’n stuur en ’n remmenstelsel: god… de duivel of ’n ideaal.’ Baltazar concludeert dat alles zwijnerij is, vooral de hypocrisie en de vaderlandsliefde: ‘Deze zwijnerij dient Baltazar. Tegen ’n billike vergoeding. Hetgeen misschien ’n ekskuse is. Daar de meeste van ons ze onbewust dienen uit overtuiging.’

Wanneer Baltazar de opdracht krijgt om de communistische partij definitief onschadelijk te maken, weigert hij en neemt hij ontslag. In ontmoetingen met dienstweigeraars heeft hij gezien wat idealisme is: ‘in hun blik lag iets van dezen die tradisies breken, ’n gans volk de vuisten doen ballen, weten te sterven voor de IDEE. (’n Ideaal is niet noodzakelik ’n boterham met stroop.)’ Baltazar gaat zich werkelijk inzetten voor de partij die hij even daarvoor nog probeerde op te blazen. Zijn leven lijkt tot rust te komen na deze ontsnapping uit de klauwen van de staat, maar dan komt jeugdliefde Sonia Dudull terug in zijn leven. ‘In Sonia’s ogen stappen nog de schaduwen van eindeloze rijen mannen die haar bed deelden’, maar nu is ze ouder geworden en kan ze alleen nog bij Baltazar terecht. Baltazar raakt in opspraak: in de communistische kranten die hij even eerder nog rondbracht wordt hij nu belasterd: ‘Hij hokt samen met ’n gekende prostituee.’ Als ook de veiligheidsdienst hem door chantage terug in de gelederen probeert te krijgen, geeft Baltazar het op. Hij verdrinkt zichzelf en eindelijk – o ironie – is er sprake van bevrijding: ‘BALTAZAR KRULL’S HART ZINGT MANESCHIJN!!’

Matthijs de Ridder geeft in zijn nawoord heel wat aanknopingspunten om dit eigenaardige verhaal beter te begrijpen. Zo toont hij dat Fritz Langs film Spione (1928) ten grondslag ligt aan de spionagegeschiedenis, terwijl het verhaal over de communistische staking gebaseerd is op een grote Belgische staking in 1932. Ook verschillende van de ‘anekdotes’ en nevenverhaaltjes in het boek weet hij op een heldere manier met Baltazars Werdegang te verbinden. Zo eindigt het boek met een vreemde scène: een meisje in Calcutta heeft een figuurtje uit een oud nummer van het satirische blad Punch geknipt en ziet dat het ‘ontsnapt’. Binnen de kortste keren ligt het ‘vuil en verfrommeldwaaid’ in een plas water, waarna het meisje het figuurtje opraapt en terugstopt in het boek. Dan de slotregels van het boek: ‘Ze vouwt haar luie stoel, gaat langzaam ’n brede weg op terwijl ze met haar linkerhand het hoofd beschut tegen de zengende zonnestralen. Sproeten ontsieren.’ De Ridder leest dit verhaaltje als een spiegeltekst voor de hele roman: de ontsnapping van het figuurtje betekent een kleine ‘opstand’ in de koloniale wereld van het meisje, maar de revolutie is van korte duur. De Ridder: ‘Maar ook dit schijnbaar perfecte koloniale systeem moet het gezicht beschermen “tegen de zengende zonnestralen”, want: “Sproeten ontsieren” (p. 60). Oftewel: voor je het weet zit er een vlek op.’

Helaas laat De Ridders interpretatie de lezer deels in het duister waar het een ingewikkeld personage in Baltazar Krull betreft: Sonia Dudull. De interpreet schrijft wel dat de ‘geïdealiseerde albasten zuster uit het psiko-analities instituut’ dan toch een ‘gemaquilleerde hoer uit het bordeel’ blijkt te zijn, maar hier had hij explicieter naar zijn eigen werk mogen verwijzen. De Ridder deed namelijk uitvoerig onderzoek naar het psychoanalytische grondschema van de Vlaamse activistische literatuur tussen 1912 en 1934, waarover hij boeken schreef als Aan Borms. Willem Elsschot, een politiek schrijver (2007) en Ouverture 1912 (2008). Volgens De Ridder zie je in de Vlaamse literatuur uit die tijd steeds dezelfde familiemetafoor terug: de Vlaamse ‘broeders’ strijden voor hun eerbare ‘moeder Vlaanderen’ en tegen de onderdrukkende Belgische vader. Zo is ook Sonia voor Baltazar eerst de maagdelijke ideale vrouw. Maar Köhler, die van zijn activistische geloof gevallen is, ontmaskert het beeld van de onbesmette geliefde/moeder als een mythe. De maagd blijkt hoer te zijn. De Ridder wil zijn tekst wellicht niet met theorie overladen, maar dat maakt zijn interpretatie van Baltazar Krull op dit punt onscherp.

En dit is goed zo

Köhlers andere teksten schetsen al net zo zeer de teloorgang van het activistische ideaal. Magda (‘maagd en winkeljuffer’), de hoofdpersoon van de eerste tekst in Vade mecum, kan gezien worden als de verbeelding van de Vlaamse maagd zelf. Ze is als in dienst bij het warenhuis Craw and Craw, de verbeelding van het cynische grootkapitaal, en probeert in deze überkapitalistische omgeving haar ideologische waarden te bepalen. De personages Nathan en Kwikkwak, haar collega’s bij Craw and Craw, verbeelden twee visies op het communisme. Terwijl Nathan heilig in het communisme gelooft, verbeeldt Kwikkwak de gedesillusioneerde die nog maar in één ding vertrouwen heeft: in de schoonheid van de kunst. Beiden dingen naar Magda’s gunsten, maar de derde loopt met haar heen: de dommekracht Henk. Hij is degene die haar ontmaagdt en haar in het burgerlijke schema dwingt waarin alles draait om ‘paren, kinderen baren en dan gaan’. Magda’s ontluikend idealisme verdwijnt. Ze ‘zal voortschrijden en de sirkelgang voltrekken die voor haar voortbeschikt werd.’

Waaraan ontleende Soetewey/Köhler dit inktzwarte wereldbeeld? Zijn tragiek was dat hij een paar jaar te laat werd geboren en daardoor de energieke periode van het Vlaamse activisme, tijdens de Eerste Wereldoorlog en kort daarna, niet bewust had meegemaakt. Tussen ongeveer 1916 en 1928 was er een groep jonge Vlaamse schrijvers geweest – Paul van Ostaijen, Gaston Burssens, Wies Moens, Marnix Gijsen – die tijdens de oorlog het gevoel had dat alle neuzen dezelfde kant op stonden. Nadat hun collaboratie met de Duitsers op niets was uitgelopen, raakten enkelen van hen teleurgesteld. Zij presenteerden hun in scherven gevallen wereldbeeld in formeel grensverleggende bundels als Bezette Stad (Van Ostaijen, 1921) en Piano (Burssens, 1924). De andere activisten waren intussen vanuit het humanitair-expressionisme opgeschoven naar een volksnationalistische schriftuur.

Het was de niche van Van Ostaijen en Burssens die Soetewey/Köhler opzocht in zijn beide romans. Ook hier was hij een paar jaar te laat. De glorietijd van het experimentele schrijven was in 1933 en 1934 voorbij, de toekomst was aan mythisch gekleurde, fascistoïde werken als Zeeland (1934) van Ferdinand Vercnocke. Soetewey zelf zou dat ook bijzonder snel inzien. Vade mecum was nauwelijks van de persen of hij had al spijt van zijn boeken. Het cynisme dat eruit sprak, leek volstrekt ongepast in een wereld waarin de meeste Vlaams-nationalisten zich gingen inzetten voor een nieuwe Dietsche Orde. Soetewey legde het pseudoniem Kurt Köhler af.

Het was een belangrijke stap, en zoals de omslag in het leven van Baltazar Krull vergezeld ging van de tekst ‘HET NOODLOT NADERDE MET ONTZETTENDE GELIJKMATIGHEID’, zo lijkt ook Soetewey in zijn laatste jaren af te marcheren op een onvermijdelijk noodlottig einde. Al in 1934 zocht hij toenadering tot rechts-radicale kringen. Hij was in 1940 een van de eersten die zich aansloot bij De SS-man, het tijdschrift van de zojuist opgerichte Algemeene SS-Vlaanderen. Een echte carrière binnen de SS maakte hij waarschijnlijk niet, maar na de oorlog waren er voor justitie voldoende aanwijzingen dat Soetewey had gesympathiseerd met de Duitsers en hun beleid actief had gesteund. Op 3 september 1945 werd hij veroordeeld tot levenslange dwangarbeid, twintig dagen later stierf hij in een Antwerpse cel aan de gevolgen van een bloedvergiftiging. ‘Het leven van Stan Soetewey leest als een tragische roman’, schrijft Matthijs de Ridder. Het is nog erger: het leven van Stan Soetewey leest als een roman van Kurt Köhler.

Cult

Verzameld proza presenteert dit tragische leven voor het eerst aan het grote publiek. De Ridder heeft uit brieven en ander (archief)materiaal Soeteweys levensgeschiedenis gereconstrueerd. Alleen al voor dit nawoord en de mooie (kleuren)illustraties die zijn toegevoegd, zou iedereen die interesse heeft voor het Vlaamse interbellum Verzameld proza moeten kopen. Extra mooi is dat de twee romans nu voor het eerst foutloos worden uitgegeven.

Maakt deze uitgave dan eindelijk de doorbraak van Kurt Köhler naar het grote publiek mogelijk? Ik ben bang van niet. Voor een publiek van plezierlezers zullen deze teksten te grillig zijn. Het klassieke boekontwerp dat voor alle Letterenhuispublicaties gevolgd wordt ziet er bovendien wat studieus uit voor de gemiddelde lezer. Maar misschien ligt er hoop voor Köhler als cultauteur, als obscure schrijver die eens in de veertig jaar wordt herontdekt en dan opnieuw door een groep mensen als geniaal en tragisch wordt herkend.

ASP/Letterenhuis, Antwerpen, 2012
ISBN 9789054879510
320p.

Geplaatst op 04/12/2012

Naar boven

Reacties

  1. Erik de Smedt

    Een bespreking die nieuwsgierig maakt. De dommekracht Henk zal wel geen maagchirurg zijn (‘Hij is degene die haar ontmaagt’) – wat lager ontmaagdt hij Magda.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.