Neoliberalisme en het verhalende
Hoe de mens zich middels verhalen tot de wereld verhoudt, is een van de grote vraagstukken van de geesteswetenschappen. Een citaat uit Donna Haraways Staying With the Trouble (2018) beschrijft mooi waarom dat zo relevant wordt geacht:
It matters what matters we use to think other matters with; it matters what stories we tell to tell other stories with; it matters what knots knot knots, what thoughts think thoughts, what descriptions describe descriptions, what ties tie ties. It matters what stories make worlds, what worlds make stories.
Edoch: de verhouding tussen de mens en het verhalende verkeert in woelige wateren, bepleit de Koreaans-Duitse filosoof Byung-Chul Han in zijn recentst naar het Nederlands vertaalde essay De crisis van het narratieve (2024).
De crisis van het narratieve schuift weinig nieuwe concepten naar voren. Het biedt eerder een verscherpte invalshoek op ideeën die Han al eerder aan bod liet komen in zijn omvangrijke oeuvre, dat de verstrengelingen tussen neoliberalisme, macht, de psyche en technologie analyseert. Zijn essays komen vanuit nagenoeg dezelfde premissen uit bij nagenoeg dezelfde vaststellingen, maar dan telkens vanuit een licht verschillende invalshoek: in Infocratie (2022) bespreekt Han ‘de huidige crisis van de democratie met het oog op deze digitalisering van het publieke domein’, in De palliatieve maatschappij (2022) beargumenteert hij dat er een afslankende ruimte is voor ‘conflicten en controversen, die tot pijnlijke gesprekken leiden’ en in Psychopolitiek (2014) haalt hij aan hoe ‘prestatiedwang en het gevoel transparant te moeten zijn […] nieuwe onvrijheden met zich meebrengt’. In Psychopolitiek stipte hij reeds aan hoe data en nummers niet narratief zijn maar ‘additief’ en ‘betekenis’ gebaseerd is op vertelling. Data, schrijft hij, zijn louter opvulling van zinledigheid. Dat argument komt veelvuldig terug in De crisis van het narratieve.
Ook in Hans Vita contemplativa: over inactiviteit (2023) vinden we de vaststelling terug waarmee De crisis van het narratieve begint: dat ‘we’ de kunst van het verhalen vertellen zijn verleerd. In Vita Contemplativa stelt Han dat ‘het verlies van het contemplatieve vermogen negatieve gevolgen [heeft] voor onze verhouding tot taal’. De zoektocht naar die veranderende verhouding tot taal – en in het bijzonder, het verhalende – zet Han voort in De crisis van het narratieve, dat net als de andere essays van Han bij uitgeverij Ten Have/De Nieuwe Wereld naar het Nederlands is vertaald door Mark Wildschut. De trefzekere vertaling van Wildschut is vlot leesbaar én behoudt de toon van de oorspronkelijke tekst.
Luidruchtige hyperbolen!
In iets meer dan honderd pagina’s schetst Han waarom het problematisch is dat we verhalen vertellen zijn verleerd en welke gevolgen dit verlies heeft. De omvang van het essay is opmerkelijk. De crisis van het narratieve past immers niet toe wat het bepleit: de tijd nemen voor (het vertellen van) verhalen. Het essay belichaamt daarentegen de vluchtigheid die het hekelt. Jammer, want de vragen die het boek opwerpt zijn het bespreken waard: hebben verhalen nog een rol te vervullen in een wereld die aan flarden wordt geschoten door allerhande crises en een technologische omwenteling die onze verhouding tot taal lijkt te veranderen? Is het echt zo dat de grote verhalen hebben plaatsgemaakt voor niets anders dan bullet points en ledigheid? Is ‘de liefde’ het enige kapstokverhaal waar ‘we’ ons allen toe verhouden? Moet literatuur omslachtiger durven zijn? Fnuiken smartphones daadwerkelijk elke vorm van ‘waarachtige’ vertelling?
Het werd al door andere lezers opgemerkt: de toon van Han is hyperbolisch en niet zelden maakt hij grote sprongen in zijn argumentatie, waardoor grove veralgemeningen worden afgewisseld met stellingen die wankel steunen op verhulde impliciete argumenten. Dat wordt al duidelijk op de eerste pagina, wanneer Han met het volgende fragment aanvangt:
Vandaag de dag heeft iedereen het over het narratieve. Het inflatoire gebruik van het narratieve verraadt paradoxaal genoeg een narratieve crisis. Te midden van het luidruchtige storytelling heerst een narratief vacuüm, dat tot uiting komt als zinledigheid en gebrek aan oriëntatie.
Grosso modo lijkt voor Han de stelregel te gelden dat ‘vroeger alles beter was’. De narratieve praktijken die hij prijzenswaardig vindt, zijn juist verdwenen of dreigen te verdwijnen. Daarentegen beschouwt hij de meeste hedendaagse narratieve verschijnselen als betreurenswaardige narratologische ontwikkelingen. Voor Han zijn storytelling en, in het algemeen, het contemporaine ‘verhalen-vertellen’ geen échte narratieve praktijken. Tegenover de hedendaagse ledigheid plaatst Han de tijd waarin ‘leven zelf het vertellen van verhalen was’, wat dat ook moge betekenen, want die tijd wordt niet verder gedefinieerd dan ‘vroeger’.
Pornografische zelfrepresentaties
Als je door de herhalingen, grove hyperbolen (genre: ‘stories op sociale media […] zijn niets anders dan pornografische zelfrepresentaties of reclames voor zichzelf’) en andere kronkels kijkt, levert het essay wel boeiende vragen op over literaire, filosofische en politieke narratieve tendensen – in het bijzonder wat betreft de plek van verbeelding, vaagheid en ambiguïteit in hedendaagse discursieve praktijken. Han verwijst hiermee naar veranderende dictaten voor academische filosofie. ‘De filosofie als wetenschap loochent haar oorspronkelijk verhalende karakter’, stelt Han. ‘We hebben geen moed meer tot filosofie, geen moed tot theorie, dat wil zeggen geen moed om een verhaal te vertellen.’
De stelling dat filosofie tot bureaucratie is verworden is wel heel scherp gesteld, maar het resoneert met politieke bemerkingen over de verpovering van politieke verbeelding die van politiek bedrijven een bureaucratische, boekhoudkundige aangelegenheid maakt en hiermee zorgt voor een ‘enorme intellectuele leegte in de democratie’, zoals Ico Maly het in De herschepping van de democratie (2024) eveneens scherp stelt. Dat complexiteit en vertwijfeling noodzakelijke narratieve strategieën zijn om extreemrechts het hoofd te bieden, wordt niet door elke progressieve denker gedeeld – zo bepleitte Geoffroy de Lagasnerie in L’art impossible (2021) juist kunst en literatuur die scherpstelt, blootlegt, onthult, ‘niets aan de verbeelding overlaat’. Han stelt daarentegen dat ‘verhulling en versluiering essentieel [zijn] voor het verhaal’. Hoe noodzakelijk semantische complexiteit is in de verhalen die ons heden mede vormgeven, is in elk geval een boeiende intellectuele vraag, waarbij de stem van Han het waard is om naar te luisteren.
De teloorgang van het magische
‘Het verhaal’ waarvan Han de teloorgang rouwt is magisch en geheimzinnig. Zulke verhalen verankeren ons in het zijn – een definiëring van het verhaal die, allicht iets individueler, resoneert met Hannah Arendts bespiegelingen over de mens als verhalend wezen in The Human Condition (1958): ‘With word and deed we insert ourselves into the human world, and this insertion is like a second birth, in which we confirm and take upon ourselves the naked fact of our original physical appearance.’
Voor de verhalen van nu geldt dat ze ‘hun magie hebben verloren’. ‘Doordat ze in hun geconstrueerdheid zijn doorzien, raken ze hun intrinsieke waarheidsmoment kwijt’, stelt Han, waarna hij iets later stelt dat religie een ‘typisch verhaal met een intrinsiek waarheidsmoment’ is, een verhaal dat ‘de contingentie [wegvertelt]’. Het is een dynamiek die in het hele essay sluimert: aan de ene kant de ledigheid van de (seculiere) hypermoderniteit, aan de andere kant de narratieve diepte van vroeger (met als subtekst: toen we nog gelovig waren). Die dichotomie veronderstelt dat zijn definiëring van ambivalente, gelaagde en derhalve waardevolle verhalen louter op religieuze verhaalvertelling is toe te passen. Dat is jammer, want zowel in zijn analyse van de waarde van verhalen vertellen als in zijn analyse van religieuze verhalen zijn er meer dan genoeg elementen die prikkelend en breder toepasbaar zijn dan op religie.
Religie zorgt voor een narratief geladen tijdsbeleving, stelt Han, en in ‘het postnarratieve tijdperk […] verwordt [de kalender] tot zinledige agenda’. Weer impliceert Han hiermee een vals dilemma: religie of zinledigheid, terwijl zijn stelling (de mens heeft baat bij narratieve verankering in de verder onbestemde blubber tijd) niet noodzakelijk impliceert dat die verankering religieus moet zijn. Er valt immers zeker iets te zeggen voor het collectief uitdragen van rituelen, maar dat kunnen evenzeer ‘nieuwe’ verhalen zijn, zoals Queen Nikkolah, een feministische en dekoloniale aanvulling op de decembervieringen. Met Queen Nikkolah heeft kunstenares Laura Nsengiyumva een zingevende viering tot stand gebracht, verankerd in de tijd en gedragen door een gemeenschap. Het is geen heilig feest maar een feestdag van mensen die bevlogen (nieuwe) verhalen vertellen.
In essentie gaat De crisis van het narratieve eerder over de moderne tijdsbeleving dan over ‘het narratieve’ en haar uitingsvormen. Han besteedt geen ruimte aan een gedetailleerde discoursanalyse van berichtgeving en literatuur; het gaat niet om ‘verhalen’ maar om ‘het verhalende’, wat Han voor een groot deel lijkt te beschouwen als een modaliteit om zich in tijd en ruimte te verhouden. Zonder het verhalende rest ons alleen de ‘kwellende contingentie van de tijd’ in een – voor de moderniteit kenmerkende – ‘geleidelijke opheffing van de verte’. Zijn nog in het Nederlands te verschijnen essay Over het verdwijnen van rituelen (2025, ntv) lijkt verder te bouwen op bovenstaande thema’s door de verwatering van rituelen en dus ‘gemeenschapsstichtende narratieven’, zoals hij die in De crisis van het narratieve noemt, te rouwen.
Han heeft de moed om grootse verhalen te poneren. Hij pretendeert met De crisis van het narratieve nergens een methodologisch nauwkeurige literatuurwetenschappelijke of sociologische studie te schetsen, de occasionele drogredenen en hyperbolen zijn dus meer schoonheidsfouten dan absoluut delegitimerende leescriteria. Zo’n schreeuwerige toon mag er in maatschappijkritische essays zijn, maar nu worden de genuanceerdere – en vaak interessantere – stellingen in het essay ermee overschreeuwd. Als Han zijn stellingen wat meer adem had gegeven en voor meer agnostischere voor- of denkbeelden had gezorgd, zou dit werk nog meer prikkelen. Voor een essay dat eigenlijk een smachten naar nuance en neteligheid wil verklanken, schetst het een nogal zwart-witte wereld. Geef mij maar een pamflet over vertwijfeling met iets meer twijfel, iets meer ‘kiemkracht’, een woord waarmee Han de potentie van verhalen zo treffend kenmerkt. In zijn gevatte metaforen en verwijlende, lange zinnen toont Han zich de scherpste denker – niet in de naar boomertechnofobie neigende grove veralgemeningen.
Recensie: De crisis van het narratieve van Byung-Chul Han door Sixtine Bérard.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.