Vergeef ons de superlatieven, maar The Camera as Historian. Amateur Photographers and Historical Imagination, 1885-1918 is een geweldig boek over een geweldig onderwerp van een geweldige schrijver. En ja, het lijvige boek is ook nog eens uitgegeven door een geweldige uitgever, die alle lof verdient voor de hoeveelheid en kwaliteit van vaak niet eerder gepubliceerde beelden. Het betreft een corpus van ongeveer 55.000 foto’s, genomen door maar liefst duizend veelal onbekende fotografen.
De titel van deze studie van Elizabeth Edwards (1952) verwijst naar een gelijknamige publicatie uit 1916, waarin zowel de ambities als de dromen van de zogeheten amateur survey photography wordt samengevat. Deze beweging ontstond in 1885, en stelde zich ten doel om archieven aan te leggen van cultureel waardevolle, maar bedreigde zaken, zoals landschappen, gebouwen en gewoontes. Die kwamen niet via officiële, door de overheid gefinancierde opdrachten tot stand, maar op een grassroots-manier, waarbij burgers zelf het initiatief namen – een werkwijze die we vandaag de dag crowdsourcing zouden noemen.
In 1918 zetten de amateurfotografen hun activiteiten langzaamaan stop. Na de Eerste Wereldoorlog was de sociale en politieke context zó veranderd dat het niet langer mogelijk bleek om vast te houden aan het (idealistische) verlangen om al het materiële en immateriële erfgoed te documenteren en te bewaren voor toekomstige generaties. Wederopbouw en modernisering golden in die dagen als sleutelwoorden, en de nostalgische fascinatie voor de structuren en iconen van het oude Engelse leven – zeg, de parochie, het landhuis, de eeuwenoude eiken die in het dorpscentrum als cultureel herkenningspunt van de gemeenschap fungeren – was al enige tijd uit de mode.
Meteen vanaf de eerste bladzijden richt Edwards zich nadrukkelijk op het amateurkarakter van dit type fotografie. Het werk van de amateur survey photography geldt als een ‘archief’ of ‘collectie’ waarvan iedereen het bestaan erkent, maar waarnaar niet eerder gedetailleerd onderzoek is gedaan. Dit is een fundamenteel verschil met andere collecties, waarvan het culturele belang wel degelijk snel is geaccepteerd, zoals de befaamde Amerikaanse geografische expedities in de jaren 1860 en 1870 (beschreven door Robin Kelsey in zijn boek Archive Style. Photographs and Illustrations for U.S. Surveys, 1850-1890 uit 2007), of de nog beroemdere FSA-collecties van de jaren 1930, of de artistiek gemotiveerde privécollecties van Eugène Atget en die van het fotografenpaar Bernd en Hilla Becher. Bij aanvang van haar boek stelt Edwards hierover:
When I started this work, the ‘history of photography’ knew about four of these surveys in Britain, although there were local knowledges, occasional fragmentary traces, and folk memories of others. I have located and followed up seventy-three surveys and have worked intensively on seventeen. I am certain there were more, so small, so unsuccessful, or so ephemeral, that they left no recognizable trace.
De redenen voor de semi-afwezigheid van gedegen onderzoek zijn divers. Zo bestaat er een zekere onwil om amateurfotografie serieus te nemen (de hedendaagse interesse in volksfotografie lijkt er niet op gericht om alle aspecten van de niet-professionele fotografie te belichten). Daarnaast is het niet eenvoudig om al dit materiaal op te diepen uit bibliotheken en andere collecties, waar de foto’s vaak een vergeten bestaan leiden. Ook is het buitengewoon moeilijk om de onderzoeksfotografie als culturele praktijk – waarin Edwards het meest geïnteresseerd is – te reconstrueren. Ze schrijft:
Despite the ambition and universalising and encyclopaedic claims for the overall survey project […], the survey’s products, and perhaps the experience of the survey was, for many involved, fragmented and serendipitous. I have taken these points of instability or fracture as the foci for my discussion […]. Such an excavation […] also illuminates a debate what photography itself is, what is was ‘for’ and for whom.
Als ervaren antropoloog en wereldberoemd specialist op het gebied van koloniale fotografie heeft Edwards deze foto’s niet zozeer bekeken vanuit een esthetisch, technisch of historisch oogpunt. Natuurlijk zijn deze perspectieven ook aanwezig, maar ze vormen niet het algemene kader van haar studie. Het gaat haar vooral om de relatie tussen fotografie en geschiedenis, meer in het bijzonder de rol van de fotografie (zowel de beelden zelf als de sociale praktijken die ze vormgeven) in het registreren van verschuivingen in het historisch bewustzijn. Deze relatie is behoorlijk ingewikkeld en verstrekkend. Want vanaf welk moment behoort iets niet meer tot onze eigen tijd maar tot het verleden? En op welke wijze kennen we waarde toe aan historische zaken? Nogmaals Edwards:
In this perception of the externalised memory, photographs could construct, externalise, and maintain historical imagination as a monument against forgetfulness, while at the same time providing the mechanisms thorough which memory might be internalised.
Foto’s leggen het verleden vast, maar tegelijkertijd snijden ze dat verleden ook af van onze belevingen en ervaringen. Foto’s ‘maken’ het verleden, ze veranderen of vervormen het. Algemener gesteld: foto’s zweven tussen ons geheugen (het voortbestaan van een directe relatie met de doden) en de geschiedenis (de materialisering van deze relatie in monumenten en archieven).
Edwards’ werkwijze rust op drie pijlers. Ten eerste maakt ze op een heel subtiele en soepele manier gebruik van de cultuurhistorische en cultuurkritische benadering van fotografie als bronmateriaal. Edwards wil vooral geen theoretisch gebetonneerd discours aanbieden. Ze slaagt erin om op elegante en overtuigende wijze de belangrijkste inzichten van de grote denkers in dit vakgebied met elkaar te verknopen. Denk bijvoorbeeld aan Michel Foucault en zijn ideeën over geschiedenis en beeld als disciplinerende krachten. Vaak wordt fotografie geassocieerd met een disciplineringstechniek als een functie van de macht. Anders gezegd, foto’s tonen niet per se hoe de dingen zijn, maar hoe ze zouden moeten zijn of worden. Volgens Foucault genereert dat altijd tegenkrachten. Dan gaat het niet noodzakelijkerwijs om andere beelden, maar vooral om alternatieve interpretatiestrategieën, waarmee we ons aan de conventionele betekenisproductie van de beelden kunnen onttrekken. Een andere belangrijke denker tot wie Edwards zich kritisch verhoudt is Pierre Nora, een Franse historicus die we vooral kennen van zijn zevendelige reeks Les Lieux de Mémoire (1984-1992). Ze confronteert hem met Duncan Bells concept van de ‘mythscape’, een ruimte die zowel mythes creëert als door het publiek als mythisch wordt beoordeeld. Denk verder aan Christopher Penney, wiens succesvolle werk over koloniale en postkoloniale fotografie als achtergrond fungeert bij al het contemporaine fotografie-onderzoek in Engeland en in het veld een grote gevoeligheid heeft gecreëerd voor de impliciete aanwezigheid van het koloniale Empire in beelden over lokale Engelse toestanden. Denk, tot slot, ook aan Tony Bennett (zijn studies over de plaats van het museum in het onderwijs blijken een geweldig hulpmiddel om de onderzoeksfoto’s te onderzoeken op hun didactische mogelijkheden). Net als Bennett stelt ze pertinente vragen bij de presentatiewijze van foto’s: de opstelling in vitrines, captions, catalogi, het programmeren van een parcours door het materiaal heen en de manier waarop dit alles een betekenis ‘oplegt’.
Ten tweede beschikt ze over een zeer goed gedocumenteerde kennis van het corpus. Veel van de beelden in deze somptueus geïllustreerde studie worden voor het eerst getoond sinds ze werden gemaakt. De foto’s circuleerden weliswaar, maar niet op een systematische manier: er vonden tentoonstellingen plaats en er waren enkele losse publicaties, maar in feite bleef het meeste materiaal gewoon opgeborgen in het archief, voor niemand te zien.
Ten derde legt ze een opmerkelijke behoedzaamheid aan de dag bij het bestuderen en beschrijven van haar materiaal. Waar deze academische omzichtigheid in sommige studies overdreven of gratuit overkomt, getuigt het in dit boek juist van eerbied voor het onderwerp. Edwards toont zich een onderzoekende lezer die steeds op zoek gaat naar nuances. Je treft dan ook voortdurend formuleringen aan als: ‘this idea is not unchallenged’, ‘other voices however’, ‘the meaning of this practice is more complex than often assumed’, enzovoorts.
De combinatie van deze drie houdingen (grote eruditie zonder pedanterie, een enorme kennis van het archiefmateriaal en een groot respect voor de motieven en ambities van gewone mensen die nauwelijks sporen hebben nagelaten in de annalen van de mensheid) levert een baanbrekend werk op over de rol van de fotografie in de historie en andersom. Fotografie en geschiedenis – dat wil zeggen: de persoonlijke betrokkenheid die we voelen bij het verleden en de manier waarop we het verleden in het heden aanwezig blijven stellen – beïnvloeden elkaar op verschillende manieren, en Edwards heeft dit wederzijdse proces zó gedetailleerd beschreven dat vrijwel geen enkel onderdeel van het verhaal onbelicht blijft. Het boek bevat bijvoorbeeld intrigerende ontledingen van de relatie tussen het dorp, het land en het Britse Empire, zoals het ook nieuwe aanknopingspunten biedt voor sociologische analyses van de groepen die deze foto’s gemaakt, ondersteund, tentoongesteld of juist genegeerd hebben.
Tegelijkertijd is de inzet van het werk zeer bescheiden, en spreekt uit de toon van het boek een diep respect voor het historische materiaal. De liefde voor het verleden gaat veel verder dan nostalgie of de angst voor het verdwijnen van een verloren (grotendeels mythische, ingebeelde) orde. Als goede geschiedenis een dialoog tussen verleden, heden en toekomst betekent, dan is The Camera as Historian de beste geschiedenis.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.