De cultus van het individu

Over moraliteit

Emile Durkheim (vert. K.L. van der Leeuw)

Het lezen van een wetenschappelijke tekst van een honderdtal jaar oud is zelden een onverdeeld genoegen. Over moraliteit van Emile Durkheim (1858-1917) – de bundeling van een lezing (1906) en een postuum verschenen inleiding van een nooit afgewerkt hoofdwerk (1920) – vormt hierop geen uitzondering. Durkheims taal is hoogdravend en doet stijfjes aan, een euvel dat vertaler K.L. van der Leeuw helaas niet kan verhelpen. Bovendien verdedigt Durkheim uitvoerig een visie op het sociaalwetenschappelijke bedrijf die nu eerder naïef aanvoelt. Deze onmiskenbare gebreken nemen niet weg dat Over moraliteit een zeer verhelderende kijk biedt op de uiterst relevante discussie over normen en waarden. Het zijn die flitsen van inzicht, met ideeën die in het huidige tijdsgewricht ietwat ondergesneeuwd dreigen te raken, die mij aan het lezen hielden, en een herdruk van deze teksten meer dan verantwoorden.

Om onze fascinatie voor sociale normen en waarden te verklaren wordt vaak gewezen op het ongrijpbare karakter van deze sociale fenomenen. Hoe zij ontstaan, hoe ze zich tot elkaar verhouden, de duidelijke invloed die zij uitoefenen op onze gedragingen – het zijn vragen die ons ook vandaag de dag nog bezighouden. Tegelijkertijd hangt de voortdurende aandacht voor normen en waarden nauw samen met de opkomst van de industrialisatie, en de morele ontreddering die deze revolutie met zich meebracht. Wat waren de waarden die deze nieuwe, moderne samenleving zouden schragen? Deze vraag speelt een grote rol in het oeuvre van Durkheim, en ze staat dan ook centraal in deze bundeling:

Op het ogenblik is de traditionele moraal ondermijnd, zonder dat er een andere voor in de plaats is gekomen. Vroegere plichten hebben hun gezag verloren terwijl ons nog niet duidelijk en zeker voor ogen staat wat onze nieuwe plichten zijn. Uiteenlopende ideeën verdelen de geesten. We maken een crisisperiode door.

Zoals Rudi Laermans terecht stelt in zijn uitgebreide, maar zeer verhelderende inleiding, mag de titel Over moraliteit en Durkheims veelvuldige gebruik van de begrippen ‘moraliteit’ en ‘moraal’ niet misleiden. Dit zijn geen essays waarin Durkheim een of andere ethische visie propageert over de manier waarop we dienen samen te leven. Veeleer moeten we ‘moraliteit’ in verband brengen met het begrip ‘Kultur’ bij Max Weber, die andere grondlegger van de moderne sociologie. Zo is Durkheim vooral geïnteresseerd in ‘het geheel van waarden en normen die het handelen van mensen betekenis geeft en zinvol maakt’. Meer bepaald: welke waarden hebben (nog) betekenis, en wat maakt het leven zinvol in een tijdperk dat kreunt onder de gevolgen van industrialisatie, globalisering en afbrokkelende machtsstructuren?

Voor Durkheim beschikt de sociologie over de juiste methode om dit soort vragen te beantwoorden: zij stelt geen normatief ideaal voorop, maar probeert de sociale wereld, op een wetenschappelijke, geheel objectieve wijze te beschrijven. In zijn pleidooi voor de erkenning van de sociologie als wetenschappelijke discipline benadrukt Durkheim het belang van een grondige feitenkennis, en verzet hij zich sterk tegen een al te individualistische interpretatie van de samenleving. Hij beschouwt de socioloog als een ‘fysicus van de zeden’ die maatschappelijke feiten, normen en gewoonten moet omschrijven en verklaren, net zoals een natuurkundige fysische fenomenen onderzoekt. We kunnen in deze analogie een kritiek lezen op de traditionele, ethische benadering van sociale verschijnselen. De filosoof, bijvoorbeeld, baseert zijn analyse over de maatschappij al te vaak op a priori ethische beginselen, en dreigt daardoor als ‘revolutionair’ of als ‘beeldenstormer’ de harde feiten wel eens uit het oog te verliezen. Op die manier spant hij het paard achter de wagen, of zoals Durkheim het formuleert: ‘Om te kunnen oordelen, om de waarde van de moraal te kunnen vaststellen, moet men beginnen met het kennen van de morele werkelijkheid.’

Over het zogenaamde ‘holistische’ of inherent sociale karakter van het maatschappelijke stelt Durkheim dat de sociale groep altijd boven het individu staat. Sociale feiten zijn dan ook niet zomaar te reduceren tot een eenvoudige optelsom van wensen, intenties en handelingen. Met deze nadruk op het sociale richt Durkheim zich vooral tegen het utilitarisme, een stroming die nochtans prat gaat op haar wetenschappelijke karakter, maar die volgens Durkheim de cruciale fout maakt sociale feiten te versmallen tot de psychologie van individuele personen. Zo ontkent het utilitarisme de eigenheid van het sociale en maatschappelijke.

Dit doorgedreven pleidooi voor wetenschappelijkheid en holisme weerhoudt Durkheim er niet van om uitspraken te doen die – ook al overschrijden ze de grenzen van het pure wetenschappelijke feit – zeer raak onze eigen tijd typeren. De volgende vanuit ‘positivistische’ ooghoek zeker betwistbare stelling bevat wellicht de kern van zijn betoog over normen en waarden:

De menselijke persoonlijkheid is een heilige zaak. Men waagt het niet haar aan te tasten, men blijft op afstand van de cirkel van de persoon terwijl tegelijkertijd de communicatie met de andere het hoogste goed is.

Durkheim alludeert hier natuurlijk op de genealogische band tussen moraliteit en religie, maar ontwaart ook een duidelijke analogie in de wijze waarop wij omgaan (of omgingen) met het heilige, en onze dagelijkse benadering van onbekenden (op straat, in de trein, in supermarkten…). Zo roept het heilige paradoxale gevoelens op: enerzijds is zij voorwerp van het grootste verlangen, en willen wij haar zo dicht mogelijk benaderen, ermee versmelten zelfs; anderzijds schrikt het heilige ons af, en zijn wij er in essentie bang voor. Het is dan ook niet ongewoon dat in kerken het heiligenbeeld wordt bedekt door een doek, of dat het schip van het koor (als plaats van het heilige) wordt gescheiden door een koorhek of doksaal. Een gelijkaardige dynamiek van aantrekken en afstoten doet zich voor bij confrontatie met een vreemde. In moderne samenlevingen is het individu ‘omgeven door een aureool’; hij beschikt over een aura van (fysieke en geestelijke) onaantastbaarheid en is tegelijkertijd het voorwerp van onze ‘sympathie’. ‘Ons streven is gericht op de ontwikkeling van de persoon. Ze is het ideaal dat we zo volledig mogelijk in ons trachten te verwezenlijken.’

In de context van Durkheims wetenschappelijke opvattingen blijft de nadruk op het individu natuurlijk hoogst opmerkelijk. Hoe kan een socioloog die wordt beschouwd als een van de grondleggers van het holisme zo’n belangrijke waarde aan het individu toekennen? Voor Durkheim lijkt het maatschappelijke te primeren, en is het individu – in zijn handelen en denken – in essentie een subject, machteloos in de handen van onpersoonlijke maatschappelijke krachten. Deze interpretatie van Durkheim heeft een breed draagvlak onder sociale wetenschappers, zoals deze uitspraak van Steven Lukes, aangehaald in de inleiding, perfect illustreert: ‘[Durkheims] sociocentrische fixatie was werkelijk alles verterend.’

Toch kunnen we de teksten in Over moraliteit ook op een meer genuanceerde manier lezen, en de gebruikelijke top-down dynamiek tussen maatschappij en individu vervangen door een lezing die het individu zijn metafysische plaats in de sociale realiteit teruggeeft. De volgende uitspraak biedt hiertoe een opening:

[Als] er een moraal bestaat, kan deze slechts gericht zijn op de groep gevormd door een veelheid van met elkaar verbonden individuen, dat wil zeggen de samenleving, mits de samenleving beschouwd kan worden als een persoonlijkheid die kwalitatief verschilt van de individuele persoonlijkheden waaruit ze is opgebouwd.

Durkheim stelt hier, bijna terloops, dat groepen, en a fortiori samenlevingen, ‘opgebouwd worden’ door individuen, en dat zij uiteindelijk het resultaat zijn van ons dagelijkse doen en laten. Maar dat neemt niet weg dat de samenleving op haar beurt het menselijke dier zijn morele, ‘heilige’ karakter geeft:

[Het] morele individualisme, de cultus van het menselijke individu, is het werk van de samenleving. De samenleving heeft haar ingesteld. De samenleving heeft van de mens een God gemaakt waarvan ze vervolgens de dienaar is geworden.

Wanneer Durkheim schrijft dat er tussen het individu en de maatschappij geen antagonisme bestaat, kan dit dus op meer dan één wijze begrepen worden. Enerzijds is de maatschappij inderdaad altijd een uitkomst van menselijk handelen. Anderzijds is het de maatschappij, als ultieme gezagdrager van de heersende moraal, die de mens tot heilig wezen verklaart. Zo ontstaat er een ingewikkelde wisselwerking die zowel bottom-up als top-down werkt.

Omdat Durkheim geen tegenstelling ziet tussen het individu en de maatschappij waartoe zij behoort, past zijn analyse in geen enkel opzicht binnen een politiek discours dat zich gewoonlijk bedient van de bekende links-rechts tegenstelling en in Vlaanderen ondertussen vervallen is tot een betekenisloos gegoochel met vage termen als ‘PS-staat’ en ‘neoliberalisme’. Op een soortgelijke manier staat zijn morele individualisme ook volledig los van het anarchistisch individualisme dat we terugvinden bij bijvoorbeeld Jean-Jacques Rousseau, wanneer die stelt dat de mens van nature goed is, en dat het de maatschappij is die hem beperkt en moreel ziek maakt.

Volgens Durkheim bevindt het probleem van de moraliteit zich elders. In een maatschappij waar de traditionele banden tussen mensen, vooral streekgebonden en ingegeven door een eeuwenoud geloof, steeds verder in de verdrukking raken, ziet hij het morele individualisme – de idee dat we allemaal mensen zijn, kwetsbare wezens gericht op de ander – als de laatste resterende voedingsbodem van waaruit een aangepaste moraliteit kan groeien:

Wanneer het idee van de medeburger grotendeels niet te onderscheiden is van het idee van de mens in het algemeen, dan merken we opeens dat we verbonden zijn aan de mens als mens.

Zoals Laermans opmerkt, is Durkheims pleidooi voor het morele individualisme van een politiek ambigue aard. Zo komt Durkheim duidelijk in conservatief vaarwater terecht wanneer hij sterk de nood aan waarden en normen benadrukt om de bandeloosheid van het op zichzelf geworpen individu te beteugelen. De mens is niet van nature goed of slecht. Hij loopt altijd gevaar zijn houvast te verliezen en terecht te komen in een moreel vacuüm. De gevolgen kunnen nefast zijn: algemeen zinverlies en, in zijn uiterste consequentie, zelfmoord.

Tegelijkertijd getuigt Durkheims pleidooi voor het morele individualisme ontegensprekelijk van een vooruitstrevende instelling. Wellicht was een verzet tegen de soms beangstigende gevolgen van de industriële revolutie begrijpelijk geweest, maar Durkheim weerstaat deze in essentie conservatieve reflex. Hij verwelkomt noch verwerpt de nieuwe tijden, maar beschrijft de ontwikkelingen zoals die zich voordoen, en schetst de contouren van een nieuwe moraal die de moderniteit kan vormgeven. Dat hij hierbij gebruikmaakt van een concept als ‘het individu’, dat de mens ontdoet van zijn ‘couleur locale’, toont Durkheims onbevangenheid, zijn ware sterkte als sociaal wetenschapper.

Laermans laat niet na de beperkingen van dit individualistische ideaal aan te stippen. Het is waar dat de moderniteit andere vormen van individualisme heeft voortgebracht die het morele aspect enigszins op de achtergrond hebben geduwd: het instrumentele individualisme dat het (economische) eigenbelang vooropstelt, en het expressieve individualisme dat te gefixeerd is door de eigen ‘authenticiteit’. Dat neemt niet weg dat veel hedendaagse kritieken in hun afwijzing van deze uitwassen een stap te ver dreigen te gaan. Het gevaar is dat een politieke of ideologische stellingname tegen bijvoorbeeld ‘het neoliberalisme’ uiteindelijk vervalt tot een uitermate conservatief discours dat het goede enkel in het verleden legt en daarmee, als nevenschade, ook de fundamentele waarde van het individu zelf ter discussie stelt. Deze in essentie anti-modernistische houding is een valkuil waarvoor Durkheims morele individualisme ons kan behoeden.

Boom, Amsterdam, 2014
ISBN 9789461059512
134p.

Geplaatst op 02/03/2015

Naar boven

Reacties

  1. Maarten Mentzel

    Dank voor de bespreking.
    De uitgave met de vertaling van K. L. van der Leeuw schiet mijns inziens sterk tekort, al in 1977. Vaktermen zijn in onbegrijpelijke begrippen weergegeven.
    Het is ook onmogelijk de Franse tekst er naast te leggen, omdat een duidelijke en verifieerbare doorverwijzing ontbreekt. Hier wreekt zich ook dat de overheersende literatuur thans in het engels is, met alle tekstkritische problemen vandien.
    Hoe ziet u dit?

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.