De ellende van een ander

Kaddisj voor een kut

Dimitri Verhulst

Voor zijn nieuwe roman heeft Dimitri Verhulst (1972) zelf een flaptekst geschreven. Het is een bijzonder document, zowel intentieverklaring, samenvatting als poëticale biecht, en geschreven in dezelfde stijl en vanuit hetzelfde vertelstandpunt als het boek. ‘Je hebt lang gewacht om het relaas van jouw jaren in een instelling voor verwaarloosde jongeren neer te pennen,’ begint Verhulst. Vlak naast deze aanhef prijkt zijn portret: somber, ernstig, in donkere grijstinten, en gehuld in een zwart hemd met een grote kraag kijkt hij de lezer bijna beschuldigend aan – of kijkt hij dankzij het ‘je’-voornaamwoord in de spiegel?

Je hebt het uitgesteld, beseffende, lichtjes gehoopt zelfs, dat zulks vaak tot afstel leidt. Je wou niet de zieltogende schrijver van het trieste-jeugd-gebrompot zijn. Voor zover je dat nog niet was.

Het idioom is kenmerkend: archaïsche bewoordingen (‘relaas’, ‘zulks’) worden afgewisseld met relativerende of zelfdenigrerende aanduidingen (‘neer te pennen’, ‘trieste-jeugd-gebrompot’) en met verzwarende en vertragende onvoltooide deelwoorden (‘beseffende’), die het belang van dit geestelijke proces ironiseren. Hij spreekt zichzelf toe, meewarig, met lichte vermoeidheid (die woede niet uitsluit) over alles waarvoor hij niet gekozen heeft. Toch treedt de autobiografische schrijver tevoorschijn: Verhulst wil schrijven over wat hij heeft meegemaakt; hij heeft dat vaak gedaan, en als hij het doet, zijn de resultaten zelden prettig. Vandaar: uitstel, dat helaas niet tot afstel heeft geleid, want hier is: Kaddisj voor een kut.

Hoe is dat zo gekomen, vermoedelijk meer dan twintig jaar nadat Dimitri Verhulst zijn laatste jeugdinstelling heeft verlaten? Antwoord:

Maar toen je een jonge vrouw, een ex-instellingskind, zich voor jouw ogen van het leven zag beroven, en toen twee van je oude soortgenoten de kranten haalden nadat ze hun eigen kinderen hadden vermoord omdat ze zich geen raad wisten met het familieleven dat hun nooit was aangeleerd, heeft het blad papier zich vanzelf naar je toegeschoven.

Van die zelfmoord, en van de manier waarop de schrijver er ooggetuige van was, wordt in Kaddisj voor een kut verslag uitgebracht op het eind van het eerste deel. Het leidt tot een even ongeloofwaardige als onhandige constructiefout, in een boek dat gekenmerkt wordt door een troebele en nauwelijks te reconstrueren chronologie. De naamloze verteller – laten we hem maar gelijkstellen aan Verhulst, iedereen doet het, hijzelf niet in het minst – bevindt zich op de begrafenis van Gianna, een meisje met wie hij samen in een opvangtehuis heeft gezeten. Aan het eind van de dienst – het wierookvat van de priester ‘zwiept’ heen en weer over de lijkkist – probeert Verhulst zich voor te stellen ‘hoe Gianna erbij lag in haar kist.’ ‘Het mogelijke antwoord daarop’, vertelt hij, ‘is onverwachts jaren later pas gekomen, je had je leeftijd al meer dan verdubbeld.’ In die flash forward beschikt de verteller, lang na zijn instellingsjaren, over ‘een huis, een carrière, een kind voor wie je allesbehalve een uitstekende vader was’. Hij speelt nu een burgerlijke rol: ‘Gelukkig was je niet, maar je was uitermate erkentelijk voor wat je alsnog had verkregen, en sloot een compromis met het leven: het geluk te spelen.’ Lang zal dit bedrog niet meer duren: het is bekend uit interviews (maar voorlopig niet uit zijn boeken) dat Verhulst vrouw en kind zal achterlaten om met een nieuwe liefde in het buitenland zijn geluk te beproeven.

Zover is het nog niet: vanuit dat later als leugenachtig ontmaskerde huis kijkt hij rond met een verrekijker tot – je maakt wat mee als gevierd auteur – ‘ineens’ een vrouw van een viaduct springt: ‘Je had haar zo duidelijk en scherp in jouw vizier dat je meteen zag dat het om een vrouw was gegaan.’ Verhulst springt in zijn auto en rijdt ‘als een waanzinnige in een moordvaart naar de plek van het onheil’. En daar treft hij inderdaad een lijk aan – enkele dagen later leest hij in de krant dat het een ‘ex-instellingskind’ betreft. Het gaat dus niet om Gianna, maar om een onbekende vrouw, die hem (ten eerste) een lang verhoopt beeld verschaft van de gehavende toestand van Gianna in haar kist, en (ten tweede en belangrijker) die hem in staat stelt om terug te blikken op zijn instellingsjaren omdat ‘het blad papier zich als vanzelf naar je heeft toegeschoven’.

Op het moment van deze uitvaartdienst bevindt Verhulst zich in een andere levensfase: hij staat pas op eigen benen, wat niet wegneemt dat zijn vrijheid onaangename gevolgen heeft. Hij leidt een abominabel leven, dat in vieze details wordt tentoongespreid. Hij woont in een kamer zonder toilet, plast in de wasbak en ‘kakt gehurkt boven oude kranten’. Tijdens de uitvaart van Gianna denkt hij terug aan zijn tijd in de instelling en aan de momenten die hij met haar deelde. Op een nacht kroop zij bij hem in bed.

Je hebt haar benen geopend, je moest werkelijk alles zelf doen. […] En je deed je ding. Je kan niet zeggen dat er onmogelijk meer plezier aan kon worden beleefd, maar je deed je ding, tot er althans voor je eigen genot niets meer te doen bleef en je klaarkwam, over haar buik, voor het zekerste. De stijl van het huis.

Die intimiteit – in dit universum een te positief woord – doet zich in het tehuis geregeld voor: ‘het is de plaats waar je tot je eigen scha en schande hebt begrepen in staat te zijn jouw hom te lozen in lijven die je lelijk vond.’ Of hij Gianna lelijk vond, wordt niet duidelijk; in elk geval zou Verhulst pas later te weten komen dat zij lange tijd is misbruikt, en daarom ginds is terechtgekomen – in de stijl van het huis: ‘het gegeven dat zij door de jeugdrechter in de instelling was geplaatst nadat ze door de minnaar van haar moeder meermaals in ’r naaidoos werd geknepen.’

Wat is het effect van dergelijke bewoordingen, en van wat een ‘fenomenale formuleerkunst’ is genoemd? De pessimistische, onmachtige, schuldige en retrospectieve woede van de verteller wordt er door benadrukt, eerder dan de ellende en de pijn van het slachtoffer zelf. Verhulsts gedachten moeten doorgaan voor een kaddisj, een lofprijzing of doxologie, in de joodse traditie uitgesproken ter nagedachtenis van een overledene (een literair voorbeeld is Kaddisj voor een ongeboren kind van Imre Kertész).

Een kut: er valt nauwelijks een woord te bedenken dat meer in tegenstrijd is met de geest van een kaddisj – een verheven, ernstig, treurig gebed waarin iemand wordt herdacht en geprezen, en in de geschiedenis wordt bijgezet als de waardevolle mens die hij of zij tot voor kort was. Veel waardevols heeft Verhulst niet over Gianna te zeggen: zij is een slachtoffer, en er zijn nauwelijks positieve woorden beschikbaar om over haar te spreken. De miserabele omstandigheden van haar leven worden niet overstegen – ze worden enkel sarcastisch en cynisch bevestigd. Vandaar: Gianna is een kut. Als zij herinnerd moet worden, dan zo. Verteller Verhulst vindt dat het beste woord om haar te gedenken. Het is hem aangereikt door een bewakingsagent van een shoppingcenter, dat Verhulst samen met Gianna bezocht om ‘belangstellend gelukkige gezinnen’ te observeren: ‘“Kut!” riep hij. Een ander label kreeg hij niet op haar hoofd geplakt.’ Hetzelfde geldt voor Verhulst: ‘Kut. Niet meer, niet minder. En de hele winkelende myriade van gelukkige gezinnen staarde jullie na terwijl jullie afdropen en weerkeerden naar jullie veilige cocon der paria’s.’

Er is niets moois, hoopvols, vooruitstrevends, aangenaams of verlichtends in Kaddisj voor een kut. Alles is bittere ellende: uitzichtloos, lelijk, kwaad, gewelddadig, onfris, misselijkmakend – dat geldt voor het heden (waarin de verteller een ‘ex-instellingskind’ is geworden), voor de toekomst (waarin de verteller een leugenachtige burgerman zal worden die door een verrekijker speurt naar suïcidale lotgenoten), maar vooral voor het verleden. Het leven van kinderen in een jeugdinstelling is waardeloos, onmenselijk en afschuwelijk. Dat ‘probleemjongeren’ in een tehuis worden geplaatst, maakt de situatie nog problematischer, en het maakt hun levens voorgoed kapot. Elke poging om hun bestaan beter te maken, is belachelijk; mensen die bijvoorbeeld afgedankte spullen aan het tehuis bezorgen, zijn idioten die enkel het eigen geweten sussen: ‘Deeldefinitie van een jongerentehuis: vuilbak die “dank u” kwaakt nadat u er om het even wat heeft in gekwakt.’ Vrouwen die in het weekend een paar uur doorbrengen met een van de kinderen als tijdelijke ‘moeders’, worden geportretteerd als zielenpoten. Als ze over zichzelf zouden durven te spreken tegen hun tijdelijke pleegkinderen, zouden ze vertellen:

dat hun oog was gevallen op een annonce in de krant, niet voor een job maar voor een man, die rookte noch dronk noch sloeg noch stonk, en dat ze hoopten dat het iets worden zou en hij bereid zou zijn het jong van een ander in huis te pakken en te beminnen als het zijne.

Psychiaters projecteren hun simplistische verzinsels op de kinderen en vergroten daardoor hun vervreemding, en opvoeders houden het meestal niet lang vol, precies omdat ze boordevol goede hoop hun dagtaak aanvatten: ‘Hun geluk gloorde elders, beseften zij ineens, bijvoorbeeld in een winkel voor schoonmaakartikelen.’ De suggestie bij al deze kritische overwegingen is duidelijk: welke gevolgen het ook heeft, laat kinderen uit deze ‘probleemgezinnen’ met rust! De goede bedoelingen van de verzorgingsstaat maken alles alleen maar erger.

Tot zover de zelfmoord van Gianna (lang geleden) en van de anonieme vrouw (vrij recent) – tot zover het eerste deel van Kaddisj voor een kut. In de flaptekst noemt Verhulst een tweede ‘trigger’ voor dit lang verwachte en uitgestelde boek: twee van ‘je oude soortgenoten hebben hun eigen kinderen vermoord’. Die gebeurtenis wordt verhaald in het tweede deel, getiteld De aankomst in de bleke morgen, een nieuwe versie van De aankomst in de bleke morgen op dat bleke plein, dat Verhulst in 2005 schreef, en waarop een aantal theateropvoeringen zijn gebaseerd.

De dubbele kindermoord gaat terug op een historische zaak uit 1999 (waarvan het dossier door een advocaat al een keer werd herschreven als ‘een roman van Louis Paul Boon’). Hier is de flaptekst dus (om het beleefd uit te drukken) fictief: de misdaad zou (samen met de zelfmoord van de anonieme vrouw) een recente aanleiding vormen voor dit boek, of althans voor de magische ‘voortbeweging’ van het papier in de richting van Verhulst. Zowel de gebeurtenissen als de genese van de tekst liggen echter meer dan tien jaar in het verleden.

De aankomst in de bleke morgen bestaat uit een dialoog tussen Stefaan en Sarah. Hun gesprek wordt onderbroken door cursieve stukjes, uitgesproken door een alwetende, vaak oordelende vertelstem, die nu eens aan een rechter lijkt toe te behoren, en dan weer aan de maatschappij in het geheel. Stefaan en Sarah betrekken op een ‘bleke morgen’ een hotelkamer in Aalst, samen met Gwendoline (drie maanden) en Dominique (zeven jaar). Alleen Stefaan en Sarah verlaten het hotel levend: nadat ze hun kinderen hebben vermoord, slagen ze er niet in om de hand aan zichzelf te slaan. ‘Haar moeder had haar gestikt’, aldus de vertelstem:

door een kussen op het gezichtje te leggen en er dan met haar volle gewicht op te zitten terwijl de teevee aanstond. Dat was ’s woensdags, het is altijd al een hoopvolle dag geweest, zo alweer lekker midden in de week. ’s Zaterdags zou Dominique Cools, het zoontje van zeven bedenkelijke winters en een beetje, uit dezelfde hotelkamer worden gedragen met lijkvlekken van enkele uren oud. Hij was afgemaakt met een schaar, die de vader in zijn rug had geplant terwijl de jongen op de veilige buik van zijn moeder lag, en in haar handen en billen kneep, en kneep, tot er niets meer te knijpen overbleef.

Variaties op deze gruwelijkheden volgen: het schokkende tekstuele equivalent van een snuff movie, zij het met dezelfde boodschap als het eerste deel van Kaddisj voor een kut: instellingskinderen worden beter afgemaakt vooraleer ze de instelling betreden. De laatste zinnen van dit boek zijn voor vader Stefaan:

Mij hebben ze destijds ook in een instelling geplaatst, eveneens voor mijn bestwil, en ik ben hieruit gekomen met een strafblad van hier tot in Timboektoe. Het heeft immens geholpen, die instelling, bravo. En er is niet veel dat ik zeker wist, maar ik wist wel dat ze mijn kinderen nooit in een instelling zouden plaatsen. Over mijn lijk. Dus wat moesten we doen? We hebben onze kinderen kapotgemaakt. Voor hun bestwil.

Rest nog de laatste zin van de flaptekst, na de mededeling over de tweevoudige ‘echte’ gebeurtenissen, en over het zich als vanzelf aandienende blad papier: ‘De eerste persoon enkelvoud kon worden afgeschaft, en het voelde veilig, eindelijk te verdwijnen in de ellende van een ander.’ Het is de belangrijkste zin, zo niet in, dan toch op de achterkant van Kaddisj voor een kut, en er spreekt een onthutsende eerlijkheid uit: veilig verdwijnen in de ellende van een ander…

Door eenzijdig en nihilistisch te benadrukken dat instellingskinderen dood beter af zijn, negeert Verhulst inderdaad zijn eigen bestaan. Is een instellingskind als hij dan niet een van de bekendste en best verkopende schrijvers uit het Nederlandse taalgebied geworden? Is zijn leven dan niet zo interessant en belangwekkend dat we er bijna maandelijks verslag over uitgebracht krijgen? Toont de krampachtige chronologie in dit boek niet hoe hij stilaan verdwaald is geraakt in een doolhof, ontstaan door de chaotische kruising van verhalen die over hem verteld worden, en verhalen die hij ‘neerpent’? Verhulst zou zijn lezers, zichzelf en zijn voormalige lotgenoten een dienst bewijzen door het wrange wonder van zijn leven onder ogen te zien, eerder dan door zich te verschuilen achter andermans miserie.

Links

Atlas Contact, Amsterdam, 2014
ISBN 9789025443788
158p.

Geplaatst op 17/09/2014

Naar boven