De verteller in De ringen van Saturnus (1995) van W.G. Sebald (1944-2001) belandt in het ziekenhuis ‘in een staat van bijna totale onbeweeglijkheid’. Als hij een jaar later terugblikt op zijn ziekte, kan hij niet anders dan zijn situatie vergelijken met die van een zekere Michael Parkinson, die hij omschrijft als ‘een van de meest onschuldige mensen die ik ooit heb ontmoet’. Parkinson, geboren in 1945 en overleden in 1994, is een historische figuur: aan het eind van de twintigste eeuw was hij een collega van Sebald aan de University of East Anglia, en een literatuurwetenschapper die publiceerde over ‘landelijke romans’, zoals die onder meer door de Zwitser Charles Ferdinand Ramuz (1878-1947) werden geschreven. Dit is wat de ik-figuur uit De ringen van Saturnus over Parkinson te vertellen heeft.
In de zomervakantie maakte Michael in verband met zijn onderzoek naar Ramuz regelmatig voettochten door Wallis en Vaud, soms ook door de Jura of de Cevennen. Als hij van zo’n reis terugkwam of als ik de ernst bewonderde waarmee hij zijn werk altijd verrichtte, kwam het mij vaak voor dat hij op zijn manier het geluk had gevonden in een inmiddels nauwelijks meer voorstelbare vorm van bescheidenheid.
Veel romans van Ramuz spelen zich inderdaad af aan de noordelijke zijde van het meer van Genève, in het Zwitserse kanton Vaud. Het is daar waar Ramuz woonde en werkte, met uitzondering van de periode tussen 1903 en 1914, toen hij in Parijs verbleef. Hij kan – en dat verklaart gedeeltelijk de verwijzing in De ringen van Saturnus – als een voorganger van Sebald beschouwd worden, omdat ook hij begaan was met ‘de natuurlijke historie van de verwoesting’, om te verwijzen naar de titel van Sebalds boek over de bombardementen op Duitse steden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het gaat Ramuz – niet verwonderlijk voor de bewoner van een land dat sinds de negentiende eeuw neutraal wil blijven in elk wereldconflict – dan niet zozeer om oorlog en historische schuld, als wel om het geweld dat zich manifesteert in samenlevingen, hoe traditioneel of modern ze zichzelf ook mogen beschouwen.
In de meeste van zijn teksten staat dat thema centraal. In 1918 schreef Ramuz, wiens beeltenis tussen 1997 en 2016 prijkte op Zwitserse bankbiljetten van tweehonderd frank, een libretto, getiteld L’Histoire du soldat, bij een compositie van Igor Stravinsky. (De tekst werd in 1930 vertaald door Martinus Nijhoff, en recenter, in 2021, maakte Bart Moeyaert er een bewerking van onder de titel Iemands lief.) De soldaat uit de titel is een nogal paradoxale militair met de Zwitserse nationaliteit (en dus zonder oorlog), die zijn viool verkoopt aan de duivel in ruil voor een toverboek, een magische publicatie waarmee zowaar de evolutie van de economie te voorspellen valt. Het is een allegorisch gegeven dat Zwitserlands hoogsteigen Wirtschaftswunder aankondigt, dat niet minder door mysteries en geheimen is omgeven. Algemener lijkt Ramuz, vlak na de Eerste Wereldoorlog, te waarschuwen voor de gevaren van het kapitalisme, als een duivelspact dat om het even welke beslissing door financiële overwegingen laat dicteren. Het is beter dat mensen niet te veel willen, want hun verlangens al te zeer cultiveren maakt hen ongelukkig. Zo wordt het door een ‘voorlezer’ uitgedrukt in De geschiedenis van den soldaat, in de vertaling van Nijhoff.
Men moet niet meer willen hebben dan men heeft.
Het geluk is streng persoonlijk, zoolang men leeft.
Eén geluk duldt nooit naast zich een tweede geluk.
Als men niet kan kiezen, stooten ze elkander stuk.
Zoo kan men niet zijn wie men is en wie men was tegelijk.
Het hart van den mensch is maar een zeer klein rijk.
In een nogal negatieve interpretatie in zijn Filosofie van de nieuwe muziek (1949), grotendeels ingegeven door de volgens hem ‘regressieve’ muziek van Stravinsky, heeft Theodor Adorno deze levensles omschreven als ‘de angstig onweerlegbare maxime van het positivisme, de veroordeling van de terugkeer van wat dan ook uit het verleden als een terugval in de mythe, als uitlevering aan de machten die in het stuk door de duivel worden belichaamd’. Het is een moraal die weerspiegeld wordt in het lot van de soldaat: hij is weliswaar rijk geworden, maar als hij terugkeert naar zijn geboortedorp, blijkt iedereen bang van hem te zijn, zelfs zijn eigen moeder. Hij verblijft een tijd in het buitenland, trouwt met een prinses, maar wil desondanks toch weer terug naar zijn geboorteplek. Die allerlaatste wens, à la recherche du temps perdu, luidt de overwinning van de duivel in, die de soldaat, letterlijk aan de grensovergang met zijn land van herkomst, voorgoed opeist en meeneemt naar de onderwereld..
Je land tijdelijk verlaten: het is de autobiografische lading van het oeuvre van Ramuz, die Zwitserland inruilde voor Parijs, maar vlak voor de Eerste Wereldoorlog besloot terug te keren. De spanning tussen een dorpsgemeenschap en een nieuwkomer die er niet kan aarden, staat ook centraal in La Beauté sur la terre uit 1927. Het is de tweede roman van Ramuz die door Rokus Hofstede werd vertaald, na La Grande Peur dans la montagne uit 1926, waarvan de vertaling in 2019 verscheen, eveneens bij Van Oorschot. Plaats van gebeuren in Schoonheid op aarde is een niet nader genoemd dorpje vlakbij het meer van Genève, langs een rivier genaamd de Bourdonnette – een fictieve waterloop, hoewel er, net buiten Lausanne, een woonwijk is (en een metrohalte) die zo heet. Bovendien betekent bourdonner zoemen, gonzen of brommen – een constant, nauwelijks hoorbaar, maar toch vervelend geluid voortbrengen, dat erop lijkt te wachten om ofwel te escaleren, ofwel tot zwijgen te worden gebracht. Het geeft de spanning en de onrust aan die deze roman kenmerken: zelden of nooit is er sprake van vredigheid of kalmte, en alles is altijd op de een of andere manier uit evenwicht, onbeslist en dreigend.
Het verhaal is relatief eenvoudig, of zo begint het toch: Milliquet, een cafébaas, wordt per brief op de hoogte gebracht van het overlijden van zijn broer in het ziekenhuis van Santiago de Cuba. Die broer, waar Milliquet al vijfendertig jaar lang niets van heeft vernomen, heeft een negentienjarige dochter, Juliette. Na enig getwijfel besluit hij haar te adopteren. De jonge vrouw keert in zekere zin terug naar haar vaderland en ze arriveert van over de Atlantische Oceaan. Tot op het eind ook het vuur nog een rol opeist, is water het essentiële element in Schoonheid op aarde: het water van het meer, dat onophoudelijk het uitzicht vormgeeft en kleurt; het water van de Bourdonnette, dat vanuit de bergen naar het meer stroomt; en het water van wolken, regen en onweders, die op elk moment kunnen losbarsten, met riskante gevolgen voor de vissersboten. Bovendien had deze roman werktitels als Vénus revenue en Vénus reparue, verwijzend naar de Griekse godin Aphrodite die werd geboren door als volwassen vrouw uit de zee op te rijzen.
Het geeft meteen aan dat Ramuz niet uit is op een psychologische karakterschets van Julliette, en evenmin op een strikt realistische, negentiende-eeuwse roman. Integendeel: als er iets zijn schrijven kenmerkt, is het wel de weerstand die woorden of verhalen ondervinden als ze worden aangeroepen om dingen of gebeurtenissen te vatten. Criticus Jean Starobinski, een landgenoot van Ramuz, verwoordde het als volgt in een kort artikel uit 1941:
De toegang voor de taal openen tot zintuigelijke werkelijkheden waarvoor er geen kant-en-klare woorden zijn; uitdrukkingskracht geven aan eenvoudige voorwerpen waarvan de aanwezigheid ondoorzichtig en stom is; een gebaar of een landschap schrijven – veeleer dan beschrijven – in hun onverwoestbare uiterlijk: het zijn de eisen waaraan de zeer eigenzinnige en koppige kunst van Ramuz tegemoet probeert te komen.
Het maakt hem tot een uitgesproken modernistische auteur, zij het met twee kanttekeningen, die beide te maken hebben met zijn Zwitserse afkomst. Ten eerste werkte hij in en voor het grote Franse taalgebied zonder zichzelf Frans te kunnen noemen, iets wat zeker ook een invloed heeft gehad op zijn betrachtingen een Zwitsers Frans te schrijven en zich op die manier te onderscheiden van toch nog altijd klassieker formulerende Franse generatiegenoten – bevriende concurrenten – als André Gide, Paul Valéry of Paul Claudel. Ten tweede is het niet evident om een modernist te zijn in een land dat eigenlijk geen gebruikelijke moderniteit heeft doorgemaakt, als er überhaupt al iets is gebeurd: Zwitserland is een natie gebleven zonder industriële revolutie, zonder grootsteden, zonder kolonies en zonder oorlogen. Waarover valt er dan nog te schrijven? De traditionele agrarische samenleving is natuurlijk veranderd, maar op een heel trage en minder zichtbare manier: de dominante primaire sector is omgevormd, gedurende de twintigste eeuw, in één grote tertiaire sector, werkend met geldstromen, procedures en andere abstracties. Gevolg aan het eind van de twintigste eeuw: alle boerderijen zijn banken geworden. Het begin van dat proces is door Ramuz beschreven, wat hem tot de soldaat zonder oorlog maakt die hij zelf beschreef: een modernist zonder moderniteit; een auteur van boerenromans die weet dat een dergelijk genre tot een vorige eeuw behoort; en een snelschrijver die zijn dorpelingen verraadt, om uit De Oostakkerse gedichten (1955) van Hugo Claus te citeren.
In Schoonheid op aarde komt de crisis daarom enerzijds uit een natuur die zich niet meer laat kennen of onderwerpen (en zich manifester dan ooit aanwezig stelt), anderzijds uit een terugkeer – van Juliette naar het dorp, maar ook van alle dorpsbewoners naar een eerdere, betere, ‘vroegere’ wereld – die onmogelijk blijkt. De schoonheid uit de titel kan dan ook op twee manieren begrepen worden: het is de schoonheid van Juliette als Venus, maar het is ook de schoonheid van Zwitserland zelf. Beide ‘schoonheden’ dienen zich aan, maar ze volstaan niet, of liever: ze kunnen niet gehandhaafd blijven, omdat ze niet begrepen worden, of omdat ze bedreigd zijn, in de eerste plaats door iedereen die schoonheid aanschouwt en niet weet wat er mee aan te vangen. ‘Want de mensen draaien om schoonheid heen,’ schrijft Ramuz. ‘Het is op aarde, en aan zíen hebben de mensen op aarde niet genoeg. Ze zijn er gulzig; ze hebben er honger; ze willen bezitten.’ Of met deze retorische vraag: ‘En waar zou schoonheid onder ons een plaats kunnen krijgen, als ze zo wordt achtervolgd?’ Dat kan letterlijk worden genomen, want in één angstaanjagende scène, die pagina’s lang ononderbroken doorgaat, wordt Julliette achtervolgd door haar meest gewelddadige belager, een Fransman uit de Savoie. Ternauwernood, op de dichtbegroeide oevers van de Bourdonnette, kan ze aan een verkrachting ontsnappen.
In sommige passages komen beide schoonheden samen, wanneer – zoals de Venus van Botticelli – Julliette straalt in een Zwitsers landschap. Het is op dergelijke momenten dat de stijl van Ramuz een bedding vindt en vrijelijk kan stromen. Dit is een passage waarin een andere aanbidder van Julliette, die omwille van haar zijn verloofde niet meer ziet staan, haar heimelijk gadeslaat – door reliëfverschillen is er altijd wel een plek van waaruit het mogelijk is om ongezien naar beneden te kijken, in de richting van het meer:
Hij daarboven kijkt nog steeds. Hij ziet op dit moment dat de bergen van opzij werden getroffen door de zon die daalde, terwijl tegelijk het zonlicht minder wit werd; het was net honing die op de rotswanden was uitgestreken. Lager, op de glooiende weiden, was het net goudpoeder; boven de bossen warme as. Alles maakte zich mooi, alles maakte zich nog mooier, alsof er een wedijver heerste.
Die plaats blijkt echter tijdelijk. ‘Ramuz’, schreef Starobinski, ‘kent alleen kortstondige re-integraties. Momenten waarop de wereld oplicht. Passages. […] De redders zijn zwervers, die de mensen niet weten te verwelkomen. Hun krachten zijn des te ontroerender omdat ze niet lang duren.’ Schoonheid op aarde heeft daarom zeker iets conservatiefs, omdat uiteindelijk de (Zwitserse) samenleving onveranderlijk blijkt: vreemde elementen brengen wel wankelingen teweeg, maar ze worden toch weer verdreven. Op een meer theoretische manier kan het boek echter ook gelezen worden als een romanvertaling van het moderne schoonheidsbegrip van Charles Baudelaire, geënsceneerd in een Zwitserse context in plaats van in de Parijse metropool. In Les Fleurs du mal uit 1857 schreef Baudelaire, in het gedicht ‘Hymne à la beauté’, evenzeer over de zowel goddelijke als duivelse aspecten van de schoonheid, die rampen en vreugde tegelijkertijd veroorzaakt. Voor schoonheid kan je maar beter schrik hebben, want de gevolgen ervan zijn nooit eenduidig positief. Waar Baudelaire die effecten vooral op zijn eigen persoonlijkheid uittest, daar verdeelt Ramuz ze in gelijke mate over zijn personages, voor wie hij een haast agressief medelijden aan de dag legt. En eigenlijk – en dat is het opmerkelijke – bestaan ze nauwelijks als personages of individuen, maar glijden ze voortdurend in elkaar over, in een warreling van voornaamwoorden – ik, wij, zij, hij, jij – waarin al snel ook de auteur en de lezer betrokken raken, en ook tegenwoordige, verleden en toekomstige tijd met elkaar versmelten tot een donker mythisch geheel. Zoals, tot slot, in deze passage – de jonge Emilie is op zoek naar haar dolende verloofde – waarin die condition humaine in literatuur wordt omgezet, door Hofstede in even magisch Nederlands vertaald.
En dan verschijnt daarginds plots een stuk zandoever, waar de Bourdonnette onder de klif en zijn sparrenbomen een brede plooi maakt; en het moet wel of hij is daar, en hij is daar en ik ben er niet; hij is daar en ik ben hier, o scheiding! scheiding van een andere soort. Ze buigt haar hoofd, ze kan niet meer kijken, ze heeft de kracht niet meer; zij hebben niets gezien. Ze begrijpen het niet, die mannen die mijn vader en mijn broers zijn, want we kunnen elkaar niet begrijpen, want we worden enkel naast en los van elkaar gezet, want we kunnen niet communiceren, want je bent een eenling, en nog een eenling, en nog een eenling; want zij zijn er, hij is er, ik ben er. En je dacht dat hij en ik… Ik had alles want ik had hem… Alles vergaat, en ze verbijt met moeite een snik, maar zij eten nog steeds en ze drinken; ze hebben niets in de gaten, ze hebben niets gezien, niets gehoord. Ze geven elkaar het glas door, ze smakken met hun lippen. Ze nemen hun snor tussen hun lippen om hem af te vegen, ze staan op. En ik, waar moet ik naartoe?
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.