Terwijl de dagbladpers bezig was om mediafenomenen een zoveelste duw in de richting van economische onsterfelijkheid te geven en usual suspects te nomineren voor prijzen-die-er-toe-doen, verscheen Grand mal van Peter Smink (1954). De roman werd door kranten en tijdschriften genegeerd. En waar hij wel werd opgepikt (hier en daar), gold het verwijt dat Smink zijn verhaal over ziekte, verbeelding en afwezig vaderschap had verdronken in het experiment. Ook het internet toont zich soms een onvolgroeide, conservatieve broeder.
Smink kreeg de behandeling die bijna een eeuw geleden de avant-gardisten te beurt viel: stilte (hooghartig), gezwijg (hier-hoeven-we-niets-over-te-zeggen-want-dit-hebben-we-wel-gehad), en gezucht (vermoeid, omdat de tekst zich niet een-twee-drie prijsgeeft). Het is het lot van alles wat niet meteen pan-, hap- of instapklaar is. Je zou het als een erkenning kunnen zien voor een roman die vanaf het motto – ontleend aan Paul van Ostaijen – tot en met de gesamplede passages uit het werk van Kurt Köhler (een obscure stad- en tijdgenoot van Van Ostaijen), een plaats claimt in de vleugel van de literatuur die zich met opzet scheef in de traditie heeft gemonteerd. Toch blijft het zuur.
Grand mal verdient beter. Of nog beter: Grand mal verdient lezers. Smink slaagt er namelijk in om een redelijk conventioneel gegeven (een complexe familiegeschiedenis) te verpakken als een literaire kermis: een grabbelton en een spiegelpaleis ineen. Centraal staat eigenlijk niet het verhaal over Mees Versluis, de Nederlandse stervoetballer die eind jaren veertig, begin jaren vijftig furore maakte in Italië. Ook het merkwaardige toeval dat Arnold Faber en Mees’ dochter Freya bij elkaar brengt, noch het noodlot dat hen uit elkaar drijft, vormt de kern van deze roman. Grand mal is in de eerste plaats een ode aan de taal. Aan de taal in al haar verscheidenheid: van het uitbundigste Rotterdams, via het flamboyantste Italiaans tot het lekkerste Vlaams. Smink is een schrijver die zich niets gelegen laat liggen aan de terreur van het gladgestreken proza dat de toptienen domineert.
Dat levert een roman op die haast ongemerkt een spel speelt met het experiment van de historische avant-garde en het tekstuele labyrint van het postmodernisme. Ongemerkt omdat je je als lezer in eerste instantie vergaapt aan de taalbehandeling. Vooral het met Rotterdams doorspekt en met verhaspelde vooroorlogse uitdrukkingen overgoten eerste deel van de roman is een avontuurlijke onderneming, waarin Smink uitdagend een bijna expressionistische schrijfstijl (met een knipoog uiteraard, het blijft een tekst uit 2010) koppelt aan een parodie op het jongensboek, terwijl hij en passant de ingrediënten aanlevert voor een tekstueel doolhof waarin uiteindelijk alle personages verstrikt raken.
Mees Versluis wordt in dat eerste deel al op jonge leeftijd gescout door Steve Mcombe, voetbalmakelaar avant la lettre, ‘jazzneger’ en compagnon van de ‘tovenaar van Milaan’. Versluis maakt een blitzstart als aanvaller van Internazionale en is een graag geziene gast in het uitgaansleven van Milaan. Behalve als voetballer wordt hij ook opgemerkt als jazzmusicus: hij speelt mondharmonica in het bandje van zijn mentor. Door zijn zeldzame combinatie van talenten groeit Mees uit tot een fenomeen. Hij wordt voortdurend gevolgd door de pers, zowel door serieuze sportverslaggevers als door roddeljournalisten die vooral willen weten met wie hij het bed deelt. Mees leeft zijn leven deels op papier. Althans, een afgeleide van het leven van Mees belandt in de kranten.
Mees wordt in het eerste deel vermalen door de ontstellende vaart waarmee de moderne wereld het bedeesde, burgerlijke bestaan verdrijft. Ondanks zijn goede intenties moet de voetballer-muzikant al gauw de regie over zijn eigen leven uit handen geven. De pers en de publieke opinie bepalen voor een groot deel de loop van zijn bestaan. Het begint met een linkse directe die Mees’ carrière als vedette van Internazionale in gevaar brengt. Klein detail: die klap krijgt hij niet op het voetbalveld, maar op het podium. ‘Geen goddeloze jazz in mijn zaak,’ meent drummer en kroegbaas Gino Bugatta de oude en slaat Versluis het podium af, waardoor deze zijn enkel lelijk kwetst. Mees’ flirt met de vooruitstrevende muziek komt hem met andere woorden duur te staan. Niettemin moet het leven van deze modernist vooruit, al kan hij op zijn klompen aanvoelen dat hij de wetten van de traditie niet kan blijven tarten.
Op het ritme van de jazz dendert de carrière van Versluis voort. Letterlijk. In afwachting van zijn herstel toeren Mees en zijn mentor langs diverse jazzpodia met het Mcombe Combo. En ondertussen heeft de naamgever van de band het onmogelijke voor elkaar gekregen: aartsrivaal AC Milan investeert in ‘il mago’ (de tovenaar), een ongekende overstap. Zoveel hoogmoed kan haast niet onbestraft blijven. Dat blijkt ook wel bij zijn rentree op het veld: echt populair is Mees aanvankelijk niet. Er wordt dan ook naarstig gezocht naar een manier om zijn imago weer wat op te vijzelen. Een vrouw zou kunnen helpen, maar het exemplaar dat zich spontaan aanbiedt, blijkt een moderne heks met een hang naar homeopathie die vooral de leverancier zal zijn van het slechte karma dat over de rest van het verhaal blijft hangen.
Het onheil wordt begeleid door de ratelende drukpersen die het nieuws van het huwelijk brengen in koppen die ‘snellen, razen, tieren’.
Als het verhaal vervolgens verschuift naar de jaren tachtig verandert ook de literaire context. Het is niet langer de historische avant-garde die het verhaal voortstuwt en het zijn niet langer de razende drukpersen die de ambities van de personages vermorzelen. In het vervolg van het verhaal is het eerder de erfenis van het postmodernisme die het verhaal bepaalt.
Centraal staan nu Freya Versluis, Mees’ dochter, en Arnold Faber, haar man. Aanvankelijk lijken deze twee echtelieden veel meer zeggenschap over hun leven te hebben dan Mees, maar schijn bedriegt. De stroom van teksten en verhalen die in het eerste deel van deze roman met een denderende vaart op gang is gekomen, is ondertussen veranderd in een kluwen, waarin Freya en Arnold – zo wordt langzamerhand duidelijk – op een vreemde manier verstrikt zitten.
Aanvankelijk is het vooral Arnold die zijn leven laat bepalen door teksten, films en foto’s. Tijdens een vakantie met Freya raakt hij zelfs helemaal de weg kwijt omdat hij ervan overtuigd is dat de roman Het martyrium van Elias Canetti tot hem spreekt. Meer nog: dat de roman over zijn leven gaat. Om de ban te breken, beraamt hij een wanhoopsdaad. Eenmaal terug thuis krijgt Freya een telefoontje. Ze moet halsoverkop terug naar Italië. Op het vliegveld maakt Arnold – totaal verward nog – een scène. Als bezeten voegt hij zijn vrouw toe: ‘Je bent er geweest.’
Als het vliegtuig van Freya vervolgens neerstort en ze verdwaasd, maar levend in haar vliegtuigstoel zit, probeert ze te achterhalen hoe het toch allemaal zo ver heeft kunnen komen. Op dat moment blijkt dat ook zij langzamerhand is verdwaald in een woud van teksten: van antieke recepten voor mysterieuze vissaus, via vervalste kattebelletjes tot een reeks brieven van haar vader die haar op een ontdekkingsreis door Europa hebben gestuurd.
De vragen zijn ondertussen talrijker dan de antwoorden. Noch de bravoure van de avant-garde, noch de twijfel van het postmodernisme heeft enige helderheid kunnen brengen. Voor de lezer is dat geen probleem. De tekst blijft hem namelijk voortdurend verrassen en uitdagen, zowel qua stijl, als qua structuur.
Als je Grand mal probeert te ontrafelen, kom je tot de conclusie dat het boek een ingenieuze constructie kent. Voortdurend blijft Smink elementen aanvoeren die het voorgaande aan het wankelen brengen. En dat gebeurt haast op alle niveaus. Zoals gezegd, wordt het modernisme van het eerste deel gepareerd door het postmodernisme van het tweede deel. Op hun beurt worden de eerste twee delen samen gecounterd door de psychologische en medische reconstructie van Freya’s levensverhaal in deel drie en vier.
Echt veel wijzer ben je aan het eind niet, maar dat lijkt ook niet de bedoeling. De onzekerheid over wat er nu precies allemaal is gebeurd, neemt namelijk zelfs voor de personages naarmate het verhaal vordert steeds verder toe. Feiten zijn in Grand mal zeer relatief. Regelmatig verspringt de zogeheten focalisatie van het verhaal en kijk je als lezer dus even door de ogen van een andere waarnemer. Vaak ziet de wereld er dan plots heel anders uit. Bovendien komen de verhalen van de verschillende sprekers zelden overeen met de feiten zoals ze zijn vastgelegd in kranten en politiedossiers. Waar je ook kijkt, het verhaal is altijd incompleet en op den duur begint iedereen aan alles te twijfelen. Freya denkt zich bijvoorbeeld te herkennen in een foto waar ze met ontbloot bovenlijf en met haar jurk voor haar gezicht op te zien zou zijn. Ze heeft ooit zo geposeerd, dat weet ze zeker, maar niet in het atelier dat op de achtergrond te zien is. Ze is het wel en ze is het niet.
Smink brengt zijn verhaal steeds subtiel uit evenwicht, zodat je voortdurend voor nieuwe verrassingen komt te staan. Verrassingen die het boek altijd maar complexer maken, welteverstaan. Net op het moment dat je je begint af te vragen of het leven van Freya niet al te veel door toeval wordt gestuurd, wordt bijvoorbeeld haar epilepsie geïntroduceerd en blijkt dat naast het toeval, de toeval een misschien nog wel grotere invloed uitoefent op haar levenswandel. Getekend door haar ziekte leeft Freya haar leven van mal naar mal, van toeval naar toeval.
Of het nu dit soort associatieve woordgrappen zijn, spelletjes met feit en fictie, of een confrontatie tussen conflicterende kunstopvattingen, de strategieën die Smink toepast om de lezer én zijn verhaal uit balans te brengen, zijn uiterst functioneel. Iedere keer dat een zekerheid onderuit wordt gehaald, ontstaat er namelijk ruimte in de vertelling, een ruimte waarin aanvankelijk vooral de vragen van de lezer worden opgeslagen, maar waarin gaandeweg de twijfel, het niet-weten in het algemeen wordt ondergebracht. De tussenruimte, de leegte tussen feit en fictie, tussen weten en niet-weten, tussen heimwee en ontheemding en ga zo maar door, juist die ruimte lijkt aan het eind van de roman een uitweg te bieden uit de ontstane wirwar van indrukken en verhalen.
Smink creëert in zijn roman een golvende beweging die hij nog benadrukt door de nummers van de korte hoofdstukjes in de verschillende delen afwisselend te laten op- en aflopen. Het is alsof die nummers aangeven hoeveel de lezer op een willekeurig niveau denkt te weten van de historie die zich voor zijn ogen ontvouwt. De waarde is op een gegeven moment negatief, maar komt uiteindelijk uit op 0. Het is op dat punt (niet negatief en niet positief; alweer er tussenin) dat een oude Chinese spreuk wordt herhaald die in het eerste deel al eens achteloos ter sprake kwam : ‘Geleefd in geleende tijd. Je bent rijk.’
Ook hier zou je als lezer even verdwaasd kunnen achterblijven. Dient men zijn vertrouwen te stellen in deze Taoïstische wijsheid? En waarom dan wel? Niets is echter zeker en de nadruk blijft in Grand mal liggen op de twijfel. Misschien is er een uitweg, hoe onwaarschijnlijk die ook lijkt.
Het verhaal is bovendien nog niet helemaal afgelopen. Na de revelatie van de oosterse wijsheid in hoofdstuk 0 van het vierde deel trekt het verhaal zich weer op gang in hoofdstukje 1. Arnold Faber wordt op een morgen wakker uit een onrustige droom. Hij ontdekt iets, maar dan volgen er drie puntjes en staat er: ‘(wordt vervolgd)’. Laten we het hopen, want Grand mal is wat mij betreft de literaire ontdekking van het jaar.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.