De muze van het modernisme is mechanisch, zo stelde Hugh Kenner in zijn baanbrekende studie The Mechanic Muse (1987). Vandaar ook de in hoog-modernistische kringen zo wijdverspreide achterdocht jegens spontaniteit. Daarin wordt spontaniteit beschouwd als een mythe, een illusie, een gevaarlijk geloof in achterhaalde, romantische noties van het geniale ‘ik’.
De juistheid van deze opvatting over het modernisme wordt de laatste tijd steeds vaker in twijfel getrokken. Zo benadrukt Joel Nickels in The Poetry of the Possible. Spontaneity, Modernism, and the Multitude (2012) het belang van spontaniteit in modernistische teksten. Hij onderstreept, verrassend genoeg, zelfs de noodzakelijk politieke interpretatie van spontaniteit, die lang niet alleen verband houdt met het celebreren van de individualiteit van de dichter.
In zijn boek werkt Nickels twee betooglijnen uit. In de eerste plaats wijst hij op de intrinsieke en systematische ambivalentie van spontaniteit. Hij onderscheidt een negatieve en een positieve vorm. In haar ‘slechte’ gedaante fungeert spontaniteit als zelfexpressie, als bevrijding van het ik, als ontdekking van de eigen onvervreemdbare rechten en onafhankelijkheid (ten opzichte van de maatschappij, de staat, de massa, de traditie, enzovoorts). In haar ‘goede’ vorm biedt spontaniteit daarentegen de mogelijkheid van een ontmoeting tussen de dichter of kunstenaar en de massa. Bijvoorbeeld door een gezamenlijke opstand tegen sociale, politieke, ideologische en artistieke beperkingen, met overigens als gevaar dat er een nieuwe leidersfiguur opstaat (een probleem waarmee veel avant-gardisten worstelden).
In de tweede plaats concentreert Nickels zich op de relevantie van spontaniteit voor een op de wereld gericht modernisme. Daarbij baseert hij zich op hedendaagse politieke theorie. Een term die in dit verband nogal eens valt is ‘multitude’ – in het Nederlands vaak vertaald als ‘menigte’ – van de marxistische denkers Michael Hardt en Antonio Negri (zie bijvoorbeeld hun beroemde boek Empire uit 2000). Het begrip multitude, dat verwijst naar de sociale zelforganisatie van personen, kan immers als koppelteken fungeren tussen de maatschappelijke inbedding van het modernisme en de soms anarchistische spontaniteit van het individu. In de betekenis van netwerk (dat weerstand biedt aan een bepaalde sociale, economische, politieke heerschappij) lijkt de multitude op het eerste gezicht een louter metaforisch model voor spontaniteit. Gelet op de afstand tussen het late twintigste-eeuwse Empire en de negentiende-eeuwse natiestaten (die ten tijde van het modernisme de politiek nog fundamenteel bepaalden) schuilt er bovendien een anachronisme in deze benadering van spontaniteit. Maar Nickels slaagt erin om deze interpretatie van spontaniteit overtuigend over het voetlicht te brengen.
Zo besteedt hij veel aandacht aan vroeg twintigste-eeuwse debatten over anarchosyndicalisme en verwijst hij naar modernistische denkers die zich in deze jaren over het begrip spontaniteit hebben gebogen. Nickels sluit hier vooral aan bij Antonio Gramsci en Theodor Adorno, die allebei hebben geprobeerd om spontaniteit te vrijwaren van haar negatieve kanten, zoals het illusoire vertrouwen in absolute autonomie en vrije expressie. Dat vertrouwen maakt spontaniteit tot een gewillig slachtoffer van populisme en de massamedia waarvan dat isme zich bedient.
Bijzonder verfrissend is het gebruikte corpus van dit boek. Nickels herleest twee minder voor de hand liggende of bestudeerde modernistische teksten: William Carlos Williams’ ‘Paterson’ en Wallace Stevens’ epische gedicht ‘Owl’s Clover’ (dat hij overigens niet opnam in zijn verzamelde gedichten). Daarnaast buigt hij zich over diverse werken van twee onbekendere, maar belangrijke modernisten: Wyndham Lewis en Laura Riding.
Steeds benadrukt Nickels de complexiteiten en interne tegenstrijdigheden van de gekozen teksten en auteurs. Een heel provocerend geval is dat van Lewis. Zeker in de Angelsaksische wereld bestaat er een soort consensus over het reactionaire karakter van Lewis’ modernisme. Zijn ethische en politieke standpunten lijken dan ook mijlenver verwijderd van het multitude-denken.
Nickels’ vaak briljante analyses belichten de zelden erkende aanwezigheid van sociaal-politieke kwesties in deze teksten (iets wat voornamelijk geldt voor Williams en Stevens). Niet minder belangrijk is echter de herneming en de kritische bespreking van Hardts en Negri’s multitude-concept, dat Nickels inzet als een doeltreffende maar misschien wat te algemene leesstrategie. Het mag dan ook niet verbazen dat hij zich laat inspireren door het denken van Jacques Rancière om enige scepsis te laten doorklinken in de politieke effectiviteit van het beroep op spontane zelforganisatie. Hij grijpt ook terug op deze Franse filosoof om de blijvende noodzaak van vormvernieuwing te beklemtonen. Nickels:
Does this mean that the multitude can be conceived only as positivity, motivated strictly by the affirmative energy of ‘being, loving, transforming, creating’ (Empire, p. 357)? Or is it possible to imagine a multitude in which disagreement, critique, opportunism and embarrassment are present – a multitude motivated as much by conflict and crisis as by cupiditas and amor?
The Poetry of the Possible is een intelligent voorbeeld van een politieke lezing van literatuur en een moedige poging om de apolitieke positie van de modernistische kritische traditie te ondergraven. Nickels viseert vooral de esthetische lezing van het modernisme (à la New Criticism). Zijn boek gaat meer over filosofie en literatuurkritiek dan over literatuur als een bestaande praktijk. Dat betekent dat Nickels’ studie ook kan worden gelezen als een uitnodiging om de discussie rond spontaniteit en maatschappelijke oriëntatie van soms radicale experimenten te verbreden. Bijvoorbeeld naar onze eigen tijd, waarin het debat over de sociale impact van literatuur gekaapt wordt door een pleidooi voor een terugkeer naar directe leesbaarheid en toegankelijkheid.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.