De zonderlinge strijd voor de zenuwen

Het Kraus-project

Jonathan Franzen

1.

Het Kraus-project bevat enkele teksten van Karl Kraus (1874-1936), vertaald en geannoteerd door Jonathan Franzen, met assistentie van de Duitse schrijver Daniel Kehlmann en de Amerikaanse germanist Paul Reitter. Het is een ongehoord boek. Het is om te beginnen ongebruikelijk om essays te vertalen en ze te laten ondersneeuwen door lange voetnoten, zeker als die vaak samenvallen met ontboezemingen die nauwelijks iets met de essays te maken hebben. Daarnaast is het minstens verrassend dat een succesvolle Amerikaanse romancier Duitstalige teksten uit de eerste helft van de twintigste eeuw van de vergetelheid probeert te redden. Bovendien is deze romancier de auteur van Freedom (een klassiek, ouderwets realistisch en bijna negentiende-eeuws aandoend boek), terwijl de essays geschreven zijn door een radicale, kritisch met de taal experimenterende satiricus om wiens nalatenschap vooral filosofen en essayisten als Theodor Adorno en Walter Benjamin zich bekommerd hebben.

In de Engelstalige wereld is er dan ook met ongeloof, verbazing en zelfs afkeer op The Kraus Project gereageerd. In The New York Review of Books schreef dichter Michael Hofmann: ‘The Kraus Project really is one of a kind – a strange, space-bending, Cubist, not un-simpatico book,’ hoewel hij toegaf weinig op te hebben met de geschriften van Kraus. In The London Review of Books was politiek filosoof Joshua Cohen bereid om Franzen dit boek te vergeven ‘only because no one can ever hate him as much as he already hates himself.’ In The New York Times vroeg Dwight Garner zich verbaasd af hoe Franzen zo groots kan zijn als romancier, terwijl hij als essayist lijkt te verschrompelen. En een positieve recensie in Bookforum werd door Eric Banks toch afgesloten met de bedenking dat Kraus een veel complexer en contradictorischer denker is dan Franzen laat uitschijnen.

2.

Al deze ergernis is slechts gedeeltelijk terecht, hoewel het duidelijk is dat Franzen Kraus’ teksten, en zelfs diens gehele oeuvre, wil actualiseren en operatief probeert te maken in het begin van de eenentwintigste eeuw. Het staat iedereen vrij om een tekst te interpreteren en in te schakelen in een betoog, zelfs al worden de oorspronkelijke auteursintenties tegen de keer gelezen. Hetzelfde doen met een levenswerk en een existentieel project is iets anders, zeker als je – zoals Franzen – zelf aan het vertalen gaat. Het is daarom niet minder dan eerlijk dat in de Engelstalige editie, op de linkerpagina, het Duitstalige origineel is weergegeven, zodat toch minstens de vertaalslag kan worden nagegaan.

Bij Prometheus, de uitgever van Franzen in het Nederlands taalgebied, verscheen reeds enkele maanden na het origineel Het Kraus-project. Dat valt op het eerste gezicht toe te juichen. En het vertaalwerk van Barber van de Pol (uit het Engels) en Nelleke Van Maaren (uit het Duits) is beslist zeer gedegen. Toch veroorzaakt hun werk nieuwe complicaties in de lectuur van wat op zich al een verwarrend boek is vol ingrepen en ‘vertolkingen’. Om te beginnen is de brontekst (van Kraus) in Het Kraus-project afwezig, zonder dat die omissie wordt toegelicht – de reden ligt vast in de vandaag alomtegenwoordige uitsmijter ‘wie leest zoiets nog?’. Absurder wordt het wanneer Van de Pol de voetnoten van Franzen noodgedwongen (uit het Engels) vertaalt, ook wanneer die over vertaalproblemen gaan.

In het eerste essay in dit boek schrijft Kraus bijvoorbeeld: ‘In den Dschungeln hat man viel Talent, und das Talent beginnt im Osten etwa bei Bukarest.’ Kraus maakt dit grapje om aan te geven dat schrijvers vaak hun gebrek aan diepe gedachten proberen te verbergen achter exotische of buitenissige onderwerpen. Wie niets te zeggen heeft, kan de schijn ophouden door over iets ongeziens te vertellen. Franzen vertaalt: ‘People are very talented in the jungle, and talent begins in the East around the time you reach Bucharest.’ Van Maaren vertaalt: ‘In de jungle heeft men veel talent en talent begint in het oosten ongeveer bij Boekarest.’ So far so good. Hierbij hoort echter een voetnoot van Franzen, die in het Nederlands wordt vertaald: ‘Deze zin is heel grappig in het Duits. Beter vertalen lukt me niet, daarom moet ik helaas mijn toevlucht nemen tot een poging de humor uit te leggen.’ Om te beginnen is die voetnoot overbodig: waarom zou de humor uitgelegd moeten worden? Met een tropenhelm op wordt iedere reporter schijnbaar interessant, en Roemenië ligt ver genoeg van het gemiddelde Duitse of West-Europese bed om spanning op te wekken. Vreemder is de Nederlandstalige frase ‘beter vertalen lukt me niet’, want de eigenlijke vertaling van Franzen is afwezig, waardoor deze voetnoot verwijst naar twee onzichtbare zinnen: een in het Duits en een in het Engels! Of is dat onsportief gevit? Wat dan te denken van een ander fragment aan het eind van een lange noot? Franzen vermeldt, op aangeven van Kelhmann, het motto van Die Fackel, het beruchte eenmanstijdschrift van Kraus: ‘Was wir umbringen’. Dat is een sarcastische variant op de bekende leuze van krantenredacties: ‘Was wir bringen.’ Franzen stelt een Engelstalige variant voor: ‘We bring you the noose’, een inderdaad geslaagde toespeling op ‘We bring you the news’. In de versie van Prometheus wordt dat: ‘Wij brengen u de strop’ – correct, maar om dit voor de Nederlandstalige lezer begrijpelijk of grappig te maken, was een nieuwe voetnoot nodig geweest, een veel vrijere bewerking, of in dit geval gewoon de handhaving van de twee Engelstalige motto’s.

3.

The Kraus Project lijkt dus onvertaalbaar, maar het is zeker niet onleesbaar. De eerste tekst van Kraus in dit boek is ‘Heine und die Folgen’, een essay uit 1910 waarin Kraus het oeuvre en de erfenis (de ‘gevolgen’) van Heinrich Heine bekritiseert. Heine (1797 – 1856) was samen met Johann Wolfgang von Goethe de belangrijkste literaire figuur in het Duitsland van de negentiende eeuw. Wat Kraus hem aanwrijft, wordt al in de eerste twee alinea’s als een emmer koud water uitgestort over de lezer. In de twintig, dertig zinnen waarmee dit essay opent, gebeurt zoveel dat enerzijds de rest van de tekst overbodig lijkt te worden, maar dat anderzijds het vervolg noodzakelijk is om de aanhef toe te lichten. In de Nederlandse vertaling gaat die aanhef als volgt:

Twee oriëntaties in de geestelijke onbeschaafdheid: onmacht jegens inhoud en onmacht jegens vorm. De ene ervaart bij kunst alleen het onderwerp. Die is van Duitse herkomst. De andere ervaart in de materie het kunstige al. Die is van Romaanse herkomst. Voor de ene is kunst een instrument; voor de andere is het leven een ornament. In welke hel wil de kunstenaar gebraden worden? Hij woont vast liever tussen de Duitsers.

Kraus construeert deze tegenstelling tussen de zakelijke, onversierde en inhoudelijke nuchterheid van de Duitse cultuur en de mooie, gedecoreerde en vluchtige oppervlakkigheid van de Romaanse cultuur, om Heine er vervolgens mee aan te vallen. Heine zou namelijk een vieze combinatie van beide tot stand hebben gebracht. Niet het minst door zijn trots gerapporteerde verblijven in het buitenland, heeft hij het aura van Duitse diepgang en Gründlichkeit in zijn werk verzacht met de stijl en de frivoliteit van de Franse elegantie. Door mooier te gaan schrijven heeft hij verhuld hoe weinig hij te zeggen had, terwijl hij wel werkte in en voor een Duitse traditie die de schrijver automatisch met de grondige denker vereenzelvigt.

Bepaald door een cultuur die in het dagelijks leven alle kunst al ervaart, komt hij met een cultuur, die van alle kunst alleen de inhoudelijke charme oppakt. Zijn poëzie werkt vanuit het romantische levensgevoel op het Duitse kunstbegrip. En in deze vorm biedt ze het utile dulci, versiert ze de Duitse doelmatigheid met de Franse esprit. Zo, in deze overzichtelijke nevenstelling van vorm en inhoud, zonder tweedracht of eenheid, verandert het in de grote erfenis waarvan de journalistiek tot op heden leeft, een gevaarlijke bemiddelaar tussen kunst en leven, een parasiet van beide, een zanger terwijl ze alleen boodschapper moet zijn, rapporteren waar ze zou moeten zingen, het oog te veel op het doel gericht om te zien waar een kleur brandt, verblind voor haar doel uit vreugde om het schilderkunstige, vloek van de literaire utiliteit, geest van de utiliteratuur.

In deze eerste lange zin is Kraus al meteen waar hij wil zijn – bij het thema en bij de kwaal die zijn hele leven heeft beheerst: de mishandeling van de taal door het leven (en omgekeerd), zoals die dagelijks plaatsgrijpt in de journalistiek. Meer nog dan met Heine afrekenen, wil hij in deze tekst een mogelijke, misschien zelfs willekeurige, prehistorie van de moderne pers optekenen. Hij duidt Heine beschuldigend aan als de uitvinder van de column, en van de journalistieke aanpak in het algemeen: zeer belangrijke, wezenlijke, existentiële onderwerpen, kort, sfeervol en spits behandelen zodat elke waarde en diepgang eruit wordt weggebleekt. Zakelijke informatie wordt tot een evenement gemaakt, waardoor wat echt belangrijk is verdrinkt in de spectaculaire overvloed. ‘De impressionistische loopjongens’, schrijft Kraus, ‘melden tegenwoordig geen beenbreuk meer zonder stemmingsbeeld en geen brandje zonder de door allen gedeelde persoonlijke noot.’

In zijn lange essay over Kraus uit 1933, opgenomen in de bundel Maar een storm waait uit het paradijs en zonder meer de beste tekst over de Weense anti-journalist, heeft Benjamin terecht geschreven dat Kraus ‘uiteindelijk al zijn energie heeft gebundeld in de strijd tegen de frase, die de talige uitdrukking is van de willekeur waarmee de actualiteit in de journalistiek zich als heerser over de dingen opwerpt.’ Toch bedrijft Kraus niet zoiets als simpele mediakritiek, omdat zijn blik en zijn besef te groot zijn. Hij was in zekere zin een van de eerste structuralisten: alles wat we zien, zijn, zeggen, eten, horen, voelen, denken of doen, speelt zich af in het kleverige fluïdum dat cultuur heet, en waarin zelfs de kleinste beweging of oprisping implicaties heeft voor het grote geheel. Zo verbindt hij in dit essay, springend van zin naar zin, de perfide poëtica van Heine met de decoratie van gebruiksvoorwerpen, de laagdrempeligheid van cultuurbijlages, de onverzoenbaarheid van literatuur en muziek, ‘de variëteiten in de geslachtelijke liefde’, het verschil tussen gorgonzola en roomkaas, en tussen leverworst en een blauwe bloem.

In zo’n totalitaire wereld waarin alles en iedereen voortdurend door schimmige mechanismen wordt beïnvloed of zelfs bepaald, is het moeilijk om opgewekt en vrij te bewegen, laat staan te spreken of te schrijven. Kraus probeert het toch. Het tweede essay in dit boek, ‘Nestroy und die Nachwelt’, gaat over een tegenpool van Heine, Johann Nestroy (1801-1862), in wiens theaterstukken de personages zowel belachelijk als begrijpelijk worden, niet in de laatste plaats door de lucide en riskanter behandeling van de taal. De vergeten Nestroy wordt door Kraus verdedigd, terwijl hij de gevierde Heine vernietigt. Wat hij in het werk van deze mannen bewonderde (Nestroy) of miste (Heine), is wat Kraus zelf beoefende – en waarmee hij zijn ‘Heine und die Folgen’ besluit: ‘Het gevaar van het woord is de lust van het denken. Wat ging daar de hoek om? Nog niet gezien en al geliefd! Ik stort mij in dit avontuur.’

4.

En wat doet Franzen? Ook hij stort zich in een avontuur, en hij hoopt van zijn lezers hetzelfde. Het grootste gebrek van zijn project is dat het avontuur nauwelijks met het gevaar van het woord gepaard gaat. Franzen haalt niet de traditionele onberispelijkheid van zijn fictief proza, en hij lijkt er zelfs niet naar te streven. Evenmin stapelt hij zijn zinnen (zoals Kraus) inventief, elliptisch en in snel tempo op elkaar. En bovendien is hij in deze voetnoten alomtegenwoordig, niet alleen omdat hij de ene na de andere biografische anekdote opbiecht, maar ook omdat hij voortdurend in de ik-persoon spreekt. Zo vertelt Franzen hoe hij begin jaren tachtig, als 22-jarige, in Berlijn belandde, romans probeerde te schrijven (worstelend met de invloed van Thomas Pynchon), correspondeerde met zijn geliefde (in Amerika), seks overwoog met andere vrouwen, bang was voor een thermonucleaire oorlog, ruzie maakte met zijn hospita – en het werk van Kraus leerde kennen. Dat overkwam hem toen hij als Fullbright Scholar aan de Freie Universität deelnam aan een werkgroep over diens lange toneelstuk Die letzen Tage der Menschheit. Daarna gebeurt het volgende.

Ik probeerde die ene student in de werkgroep te zijn die werkelijk de tekst had gelezen en begrepen, ik worstelde in mijn eentje met een van de moeilijkste Duitstalige auteurs en ik deed dat terwijl V op de bank zat te tobben en mijn Canadese vriend operafragmenten neuriënd in en uit wervelde. Tegen de tijd dat ik de U-Bahn nam naar de laatste werkgroepsessie van dat semester, was ik zwaar verkouden en had een onheilspellende hoest. Met tranende ogen en in hakkelend Duits las ik mijn scriptie voor en liet professor Hindemith de enige vraag wegwuiven waarmee een linkse rakker me onderbrak: ‘Je gebruikt het woord “positivistisch” – verdedig je Karl Popper?’ Toen ik klaar was, beleefde ik mijn grootste moment van trots in mijn twee jaar in Duitsland – in feite een van de grootste in mijn hele leven. Hindemith glimlachte tegen me, keek het met rook gevulde lokaal rond en zei: ‘Dit is een les voor ons allemaal. Er was een Amerikaan nodig om uit te leggen wat we een heel semester lang hebben proberen te begrijpen.’

Zoals de buitenlandse receptie al aangaf, zijn er vele nadelen aan deze aanpak verbonden: Franzen is soms betuttelend, soms onnozel, vaak onkundig (zeker in vergelijking met de zeer verhelderende commentaren van Reitter); het is onmogelijk om de lectuur van de essays voortdurend te onderbreken voor zijn lange voetnoten; zijn denkwerk is nu en dan slordig en vergezocht (Heine omstandig met Bob Dylan vergelijken slaat nergens op); en het psychologisch portret dat hij van zichzelf presenteert is, om het vriendelijk uit te drukken, nogal verwarrend. Maar toch heeft zijn aanwezigheid in dit boek één groot voordeel: Franzen eigent zich de kritische ideeën van Kraus ongeremd en onsystematisch toe, en zoekt voortdurend naar hedendaagse doelwitten. Puriteinse historici of filologen nemen daar vast aanstoot aan, maar het zorgt er wel voor dat er in dit boek iets op het spel staat – en dat het inderdaad een project wordt.

Dat project komt min of meer hier op neer. Met termen die aan Benjamin ontleend zijn, gaat het niet te ver om te suggereren dat Kraus en Franzen beiden ‘een zonderlinge strijd voor de zenuwen’ voeren. Ze nemen de verdediging op zich van het privéleven, en van alles wat vanuit het publieke domein op ons, ieder afzonderlijk maar onophoudelijk, wordt afgevuurd. Wie daar volledig aan wil ontsnappen – als dat al zou kunnen –, maakt zichzelf het leven onmogelijk. Kraus identificeerde dat bombardement vooral met de kranten en de (Weense) geschreven pers; Franzens update betreft de blogosfeer, de nieuwssites, Facebook en Twitter. Wat hetzelfde is gebleven, is het vermoeden dat waarde in het publieke domein van geen tel is: om het even wie kan om het even welke woorden of lettergroepen de spreekwoordelijke ether inschieten, in de hoop dat er zo veel mogelijk willekeurige doelen worden getroffen. Optimisten noemen deze vrijheid de totale democratie, omdat verschillen en machtsposities zijn uitgevlakt. Kraus was het daar niet mee eens. In ‘Heine und die Folgen’ schreef hij: ‘Het talent fladdert ongericht door de wereld en geeft zoet voedsel aan de haat van de anti-intellectueel tegen het genie. Een bijlagestukje schrijven betekent krullen draaien op een kaal hoofd, maar deze krullen bevallen het publiek beter dan een leeuwenmaan aan gedachten.’ Of nog bondiger: ‘Geloof me, kleurengekken, in culturen waarin iedere domkop individualisme bezit, wordt individualisme iets voor domkoppen.’ Waarop Franzen (in een voetnoot):

Zulke dingen mag je vandaag de dag in Amerika niet zeggen, hoe ook de miljard (of is het al twee miljard?) ‘geïndividualiseerde’ Facebook-pagina’s je misschien doen popelen om ze te zeggen. […] Het is niet duidelijk of Kraus’ snerpende, ex cathedra geformuleerde aanklachten de meest effectieve manier waren om harten en gedachten te veranderen. Maar ik geef toe dat ik iets van zijn teleurstelling navoel wanneer een romanschrijver van wie ik denk dat hij beter had moeten weten, Salman Rushdie, zwicht voor Twitter. Of als een politiek geëngageerd gedrukt blad, n+1, gedrukte bladen uitmaakt voor terminaal ‘mannelijk’, internet verheerlijkt als ‘vrouwelijk’, en hoe dan ook verzuimt stil te staan bij de hand over hand toenemende verpaupering van de freelanceschrijvers vanwege internet. Of als keurig linkse professoren, die ooit weerstand boden aan de vervreemding – die het kapitalisme bekritiseerden vanwege z’n onvermoeibare aanval op iedere traditie en iedere gemeenschap die in de weg stond – het corporatistisch geworden internet ‘revolutionair’ gaan noemen, vrolijk Apple-computers omarmen en almaar blijven kirren hoe goed ze zijn.

Zijn Franzen en Kraus dan niet reactionair, ouderwets en cultuurpessimistisch? Ook die adjectieven zijn slechts woorden geworden waarvan de betekenis door veelvuldig flitsend gebruik stilaan ontledigd is geraakt. Zoals elk zinnig boek en elke bedachtzame tekst, presenteert Het Kraus-project pogingen om de taal – voor even – terug naar de dingen en de mensen te brengen.

Links

Prometheus, Amsterdam, 2013
ISBN 9789044624908
240p.

Geplaatst op 09/12/2013

Naar boven

Reacties

  1. J.Z. Herrenberg

    “Hij duidt Heine beschuldigend aan als de uitvinder van de column, en van de journalistieke aanpak in het algemeen: zeer belangrijke, wezenlijke, existentiële onderwerpen, kort, sfeervol en spits behandelen zodat elke waarde en diepgang eruit wordt weggebleekt. Zakelijke informatie wordt tot een evenement gemaakt, waardoor wat echt belangrijk is verdrinkt in de spectaculaire overvloed.”

    Dit is niet (helemaal) juist. Kraus valt niet de column aan, die toen nog niet bestond, maar het ‘Feuilleton’ – woordenrijke mooischrijverij over een nieuwsfeit, waarbij de journalist de werkelijkheid esthetiseert. Het is het ‘ornamentele’ van die vorm waarmee Kraus afrekent. Kraus is zelf juist spits, persoonlijk en kort, een soort blogger-avant-la-lettre met zijn ‘Fackel’

    Beantwoorden

  2. Erik de Smedt

    Staat in de Nederlandse vertaling echt ‘Zijn poëzie werkt vanuit het romantische levensgevoel op het Duitse kunstbegrip.’ (3e paragraaf, 2e citaat)? Kraus schrijft ‘aus dem romanischen Lebensgefühl’ – dus: vanuit het Romaanse levensgevoel.

    Beantwoorden

  3. Christophe Van Gerrewey

    Dit boek is, hoewel leesbaar, misschien onvertaalbaar, blijkbaar niet zo nauwkeurig recenseerbaar gebleken. De gelijkstelling van de column met het feuilleton is inderdaad historisch gezien niet correct, maar ten eerste is – zoals in de recensie duidelijk gesteld – Franzen op zoek naar actuele en vergelijkbare fenomenen (en die zoektocht maakt dit boek interessant of m.i. alleszins bespreekbaar), en ten tweede bestaan columns toch deels uit ‘woordenrijke mooischrijverij over een nieuwsfeit, waarbij de journalist de werkelijkheid esthetiseert’ (of ironiseert).
    In de Nederlandse vertaling (of althans in de drukproef die ik heb gelezen) staat inderdaad ‘romantische levensgevoel’; Franzen vertaalt met ’the Romance feel for life’; misschien is de vertaling uit het Duits aangepast om beter te passen bij de Engelse vertaling? Ik weet het niet, de vertalers (naar het Nederlands) komen niet aan het woord in ‘Het Kraus-project’ (tenzij dan, uiteraard, door middel van hun vertaalwerk).

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.