Dit tijdelijke midden

Meer hoef dan voet

Marjolijn van Heemstra

Zo’n vijftig verschillende dieren heb ik geteld, verspreid over ongeveer evenveel bladzijden poëzie: apen, haaien, schildpadden, kamelen, tapirs, honden, mieren, een otter, een octopus, wesp, vleermuis, bultrug, krekel, leguaan, reuzenhert, wandelende takken, enzovoort. Het zou goed kunnen dat Marjolijn van Heemstra (1981) zich er niet eens van bewust is geweest dat ze er zo veel heeft opgevoerd in Meer hoef dan voet, haar tweede poëziebundel. Meteen in die titel is het dierlijke al prominent, zo niet programmatisch aanwezig. En het openingsgedicht doet me alleen al door zijn kopje ‘Het midden’ denken aan een gedicht van Paul Klee uit 1903:

Twee bergen zijn er
waarop het licht en helder is,

de berg der dieren en
de berg der goden.

Maar daartussenin ligt het
schemerige dal der mensen.

Zo gauw er iemand eens naar boven kijkt,
pakt hem vermoedend
een onstilbaar verlangen,
hem, die weet dat hij niet weet,
naar hen die niet weten dat ze niet weten,
en naar hen die weten dat ze weten.

Niet omdat ik vermoed dat Van Heemstra dit gedicht kende, moet ik aan Klee denken, maar vanwege de overeenkomst in de positionering van de mens in de wereld, de kosmos en de tijd.

‘Ik ken het verhaal van kiem en kroon,’ zo begint haar gedicht. De ik-persoon heeft weet van de evolutie ‘van aap tot mens’. Maar ‘iets in mij staat nooit rechtop’. Er is iets in de mens wat – juist door het besef van de evolutie of de evolutie van het besef – ‘naar achter (is) getuimeld in de tijd, /in mij sleept een slak zich prehistorisch kalm / terug naar het begin en een mens zich naar het einde; geen van beide is in zicht, alleen dit tijdelijke midden.’

Het veelvuldig figureren van dieren, maar ook van planten (theebloem, klapbessen, kastanje, klimop, netels, mango’s, pitahaya’s, sleedoorn, kroos, …) wijst op een oog voor al wat groeit en bloeit, om het clichématig uit te drukken, zeker als details duidelijk maken dat de dichter wel degelijk weet waarover ze het heeft. Volgens mij behoort ze niet tot het slag dat spinnen en insecten op een hoop gooit, of cicaden krekels en hagedissen salamanders zal noemen. Wel weet ze het een en ander van haaieneieren, van wat bijen in de winter uitvoeren of wat vleermuizen en drakenfruitbloemen met elkaar te maken hebben.

Het gedicht ‘Ramp’ gaat over een terloopse handeling. Zonder nadenken was een oude, met een stok gestutte potplant verschoven, en dat is, zo wordt na weken met een schok vastgesteld, die plant fataal geworden. ‘Ik heb haar niet teruggeschoven,’ staat er dan. ‘Omdat de schade onherstelbaar was? Omdat mijn klaarblijkelijke / macht mij verlamde? Ik zocht een reden; voorbeschikking, het lot / van een plant afhankelijk van een stok, ziekte, zwakte, straf – alles / maar niet een gril van mijn hand.’

Een zwakte van de taal is dat ze niet iets kan ontkennen zonder het te benoemen en dus op te roepen. Die zwakte wordt hier als kracht gebruikt, want op die ‘gril’ ligt nu wel degelijk de nadruk.

Een fraai natuurervaringsgedicht is het volgende, lyrisch, fantasievol en toch met de voeten op de grond:

Wat was dit al met al een overdreven zomer; schreeuwerig en te veel geel, elke kronkel deed zich voor als een bocht naar nieuwe weides, elke pol een planeet. Wat heb ik me aangesteld! Op hoge poten tussen het blad, een stramme faun in katzwijm, met een magiër ontsnapt aan de seizoenen. Onsterfelijk wit over de paden dravend, een koningspaar.
Fanfares!

De herfst kwam dit jaar als een totale verrassing, de bessen, de netels, het kantelen van de zon. Het bos niets meer dan wat kalende stammen, de paden met de eerste regen weggespoeld, het blad aan de takken als rotte amuletten, zwaar en zwart, de kronkels geen bochten: gewoon een grond en nergens heen. De magiër door het licht verzwolgen.
De fanfare toevallig en op weg naar iemand anders.

Positieve aandacht voor de natuur is, zoals bekend, nog geen garantie voor een empathische houding tegenover de medemens. Maar in tegenstelling tot wat uit het voorgaande zou kunnen worden afgeleid, valt in Van Heemstra’s bundel merkwaardig genoeg pas bij herhaalde lezing op dat er nogal wat dierlijks en plantaardigs in voorkomt. Grotendeels gaat de aandacht uit naar het menselijke, naar hoe dat al dan niet contact zoekt met de natuur op deze planeet, maar ook met het bestaan daarbuiten. En niet in de laatste plaats gaat het daarbij om het tussenmenselijke. Zonder dat plant en dier daarvoor worden gebruikt als metafoor. ‘Misschien,’ staat er in een prozagedicht, ‘is het zo: we zoeken de mens in wat we zien, de kinderglimlach van een otter, de grote ogen van een knoop, wijde armen van een boom, maar wat geen mens is is geen mens en dus vinden we nooit wat we denken te vinden.’ Elders wordt het als volgt geformuleerd: ‘mens en dier twee helften van één beweging.’

Van Heemstra is zich daarbij steeds bewust van het onderweg zijn van de mens, zonder los te raken van waar we vandaan zijn gekomen. In het prozagedicht ‘Baboesjka’ wordt allereerst geschetst hoe vrouwen dankzij de emancipatiebeweging mondig werden en niet meer de ‘de moeders [waren] die rokend in de keuken op de vaders wachtten en nog minder de oma’s, mollig van draadjesvlees en opgekropte lust’ – een van de prachtig beeldende combinaties in die tekst. Maar niet te ontkennen is intussen ‘een venijnig ritme dat stal en melk dicteert’ en dat er ‘in elke dochter een moeder [blijft] en andersom, bont geschilderd en gevuld met niks dan een steeds sprakeloze vrouw.’ In dat ‘sprakeloze’ liggen lotsbestemming en verwondering erover gemeenschappelijk besloten.

In het titelgedicht van de bundel staat de ik, waarschijnlijk gezeten op een paard, tegenover een loslopende hond. Hij of zij realiseert zich hoeveel ander, dierlijk leven er aan dat van de mens is voorafgegaan en inmiddels zo goed als spoorloos van de aarde is verdwenen, terwijl we door en in dat beëindigde leven zijn ontstaan en door het dier, zelfs letterlijk hier, worden gedragen:

De hond blaft naar mijn sporen,
in de verte zwaait een riem, een mens
die in mij een naaste herkent
maar ik weet wat de hond weet:
er zijn dieren verdwenen
en mijn afdruk is meer hoef
dan voet.

En de toekomst? We knutselen lustig voorwaarts. In het gedicht ‘Kinderfeest’ heet het: ‘Op deze snipper melkpad is de toekomst niet wat ze is / geweest. Wij zijn wees en de kraamkamers van nieuwe sterren / liggen ver buiten bereik.’ Om zo te eindigen:

Wij zijn wees maar wij hebben zilver, tape en
telescopen, en in onze schoot een machtig
reservoir aan ruimtevaarders.

Ons voortgeknutsel met de blik in de ruimte is ook het thema van ‘Noordwijk, the space to be’, waarin wordt beschreven hoe een voormalige astronaut – bij mijn weten was dat Wubbo Ockels – met de originele laars van de eerste stap op de maan een zoolafdruk in nat beton op de Noordwijkse boulevard maakte. ‘Op moederschip aarde, / zei hij, vergaat deze / hele boulevard sneller / dan één stap daarboven.’ En dat de mens er nog eens toe bijdraagt dat hier alles snel naar de knoppen gaat is evident. Ook aan dat gegeven besteedt Van Heemstra aandacht. Bijvoorbeeld door het opvoeren van een gewelddadige buurman of het vinden van de correspondentie van grootvader met ene Mohammed, in wie de moordenaar van Theo van Gogh herkenbaar is en van wie de foto eigenlijk niet meer met de lade waarin hij lag teruggeschoven wil worden, ‘omdat ik bang ben voor wat jij aanricht in het donker.’

Hoe staat het met Klee’s berg der goden? Of met God van wie – of is het ‘waarvan’? – is gezegd dat hij de mens schiep naar zijn evenbeeld?

Dus dit, zegt Genesis, is God. Deze droge handen,
een smalle mond vol brood, haastig naar binnen gepropt
op weg naar de tram, zweet op de bovenlip, op een knie
het blauwe waas van een val. Het enige waarover niet
gezegd werd dat het goed was of voltooid maar: geschapen
naar zijn evenbeeld, het enige dat hunkerend
naar waardering achterbleef.

Wat blijft is:

dit verlangen naar een hand
die de boel bijeen veegt, omsluit,
goedkeurend knikt.

Voor Van Heemstra lijkt het existentialistische uitgangspunt dat de mens alleen de mens heeft, het enig reële. ‘Als de hemel leeg is als de onze heeft de mens alleen de mens als waarborg,’ laat ze Garry Davis (1921-2013) zeggen, de vredesactivist en voormalig bommenwerperpiloot die na de Tweede Wereldoorlog reisde met een zelfgemaakt wereldpaspoort. Maar toch… Dan komt er, een zestal bladzijden verder, dit gedicht:

Duivenmelker

Mijn vriend, mijn duivenmelker, zijn hart een til
vol tortels, smal en van een bruin soort grijs, ’s nachts
koeren ze in zijn borst zoals het vroeger koerde
in de sleedoorn: dat het goed was, er een boom was,
een hoger, houten wezen. In zijn ogen kraalt de belofte
van terugkeer en ik weet

als wij wind verliezen, met de dieren stranden
in de wildernis van water, noord noch zuid en alles
roerloos, als de apen om bananen schreeuwen
en de tijgers om hun vlees, het mijne, dan opent hij
zijn borst, vliegt een van zijn duiven
uit over het sop

en komt terug met bewijs
van een boom, van aarde
maakt van dit zwerven varen
met bestemming land.

Dus tóch een berg! Een Ararat met of zonder God of goden. Dat is de hoop vanuit ‘dit tijdelijk midden’: dat het leven, hoe dan ook, zelfs niet door ons eigen verdwijnen voorgoed kapot te krijgen is.

Boeiende poëzie om te volgen in zijn zinnige denkbewegingen middels beelden, gevat in fraaie en adequate formuleringen, met verrassende aanleidingen, persoonlijk en toch nergens particulier.

Een recensent van een landelijk blad in Nederland besloot zopas zijn bespreking van een andere onlangs verschenen gedichtenbundel, met deze mallotige loftuiting: ‘Er is geen touw aan vast te knopen. Gelukkig niet.’

Hier hogerop kwam even de vrouwenemancipatie ter sprake. Hoe geëmancipeerd in hun sociale omgeving de dichteressen zijn die momenteel in de Nederlandstalige literaire poëzie en vogue zijn, weet ik niet; het zijn er nogal wat en ik ken geen van allen in de omgang. Maar in mijn optiek heeft het werk dat ze afleveren veel weg van alles wat je associeert met ‘typisch iets voor vrouwen’: ze maken macramé van onontwarbare associatietouwtjes en losse mening-eindjes, ze knippen en stikken hun patchwork van opgefokte kreetjes, gevoelsontploffinkjes, fantasievonkjes en neerdwarrelende ingevingsvlokken, en het oogt geweldig artistiek in artistieke kringen.

Marjolijn van Heemstra heb ik eveneens nooit ontmoet. Maar hoe geëmancipeerd is haar werk!

Links

De Bezige Bij, Amsterdam, 2014
ISBN 9789023482734
62p.

Geplaatst op 09/08/2014

Naar boven

Reacties

  1. Daniël Rovers

    Aandachtige en ontvankelijke lezing van ‘Meer hoef dan voet’, een lezing die zichzelf in de een na laatste alinea (onverwacht en onnodig) volledig onderuit haalt met een ouderwets seksistische sneer waardoor Marjolijn van Heemstra opeens de bedenkelijke eer heeft te figureren als die ene ‘goede vrouwelijke dichter’, zoals er altijd wel een buurman of vriend is die toevallig de ene uitzondering vormt als er bij het genot van een kom bitterballen rondom de borreltafel keihard wordt gediscrimineerd. Waarom zo’n opmerking, vroeg ik me af? Om te provoceren en schrijvers (schrijfsters?) uit de tent te lokken en zo een discussie te genereren, vermoed ik. Toch wordt hier ook een stelling betrokken, zonder meer. De stelling is dat hier een intellectuele, vormvaste, emotioneel stabiele, rijpe, kritische en ja, mannelijke dichter het woord durft te nemen. Maar blijkt uit de opmerking niet juist het tegendeel? Is het niet de uiting van een emotioneel instabiele, aandachtsbeluste, vormverstokte (die naaimetafoor, come on!), intellectueel zoekende, uhm, vent?

    Beantwoorden

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.