Poëzie, Recensies

De inclusieve politiek van de literatuur

Doe het toch maar

Babs Gons

Zelden las ik zo’n treffende aanprijzing op de achterflap van een gedichtenbundel als die van Raoul de Jong op doe het toch maar, het papieren poëziedebuut van de Nederlandse spokenworddichter Babs Gons – vanaf september 2023 Dichter des Vaderlands van Nederland. De Jong stelt daar: ‘Ik heb [dit boek] lachend, hardop klappend en “ja” en “amen” roepend gelezen.’ Die sterk affirmatieve respons weerspiegelt het karakter van Gons poëzie perfect: doe het toch maar is een bundel met gedichten die ‘ja!’ zeggen, ‘doe het!’ of ‘preach it!’ Het is dichtkunst die in de traditie staat van wat de Amerikaanse filosoof Cornel West heeft omschreven als de ‘kinetische oraliteit’ van de Amerikaanse black culture – de repetitieve, call-and-response-rijke uitdrukking van de levenservaring van mensen van kleur – en die in de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis nog het meest herinnert aan de strijdbare dichtkunst van de Surinaamse schrijver Anton de Kom of de orale verzen van zijn landgenoot Edgar Cairo. Maar doe het toch maar ontbeert (gelukkig) de exclamatio overkill die zulke poëzie soms kenmerkt. De gedichten van Gons zijn eerder te typeren als bedachtzame liefdesverklaringen aan alles wat er in de wereld te vinden is.

Tegelijkertijd wringt er iets, juist door die affirmatieve grondtoon, in het werk van Gons. Haar poëzie is duidelijk inclusief, zowel talig als politiek, maar die inclusiviteit – het ‘ja!’ zeggen tegen de ander – laat zich moeilijk combineren met strikte poëticale stellingnames of een concrete politiek. Zo streeft Gons naar ‘een taal zonder grenzen / waar iedereen voet mag zetten / op de bodem / met gebruik van eigen tongval’. Elke taal of dialect is welkom en iedereen, ongeacht gender, kleur of klasse, mag meepraten. Wil een poëtisch project een vastomlijnd doel hebben, dan kan het echter niet álle stemmen in zich opnemen: de dichter zal op z’n minst een antwoord moeten formuleren op de vraag wat poëzie volgens de maker niet is en daar afstand moeten nemen – van een traditie, een trend, specifieke voorgangers of tijdgenoten. Anders gezegd, een dichterlijk oeuvre moet op enig moment exclusief zijn, wil het niet vormeloos worden. Hetzelfde geldt op politiek vlak. Als we politiek opvatten als de organisatie van een gemeenschap rondom een vooraf bepaalde agenda, kan die gemeenschap niet onbeperkt inclusief zijn: als zij open staat voor iedereen, óók voor degenen die deze agenda niet onderschrijven of zelfs dwarsbomen, is er immers geen gemeenschap meer. Datgene wat de leden gemeen hebben, wordt dan uitgewist. Wie van zulk onbegrensd ‘ja-zeggen’ een poëtisch en politiek programma wil maken, kortom, staat voor een ingewikkeld vraagstuk: hoe is inclusiviteit mogelijk zónder, vroeg of laat, toch iets uit te sluiten?

In haar debuutbundel zien we hoe Gons zoekt naar oplossingen voor deze spanning tussen affirmatie enerzijds en uitsluiting anderzijds. Nu eens lijkt ze wel degelijk een grens te trekken en eenduidige doelen te stellen, soms lijkt het erop dat haar inclusieve insteek resulteert in een al te vaag, al te zoekend literair-politiek programma. Zo blijft het bijvoorbeeld onduidelijk wat ‘het’ is dat we – volgens de titel van de bundel – moeten ‘doen’. Die indruk van richtingloosheid is echter bedrieglijk: juist de openheid van Gons’ dichterlijke project zal een radicaal inclusieve politiek blijken te weerspiegelen. En dat levert fascinerende lectuur op, die de lezer aanspoort om aandachtig te luisteren naar iets dat zich niet in woorden laat vangen, maar wel gehoord wil worden.

Inclusie zonder/door exclusie

In zijn inzichtgevende bijdrage aan de bundel Education, Democracy and the Moral Life (2019) stelt de onderwijsfilosoof Gert Biesta dat inclusiviteit misschiel wel dé kernwaarde van de (deliberatieve) democratie is: ‘The “point” of democracy, after all, is the inclusion of everyone (the whole demos) into the ruling (kratein) of society’, aldus Biesta. Maar tegelijkertijd is dat streven naar inclusie een fundamenteel probleem, want wie moet er dan precies opgenomen worden in de demos? Gelden daar criteria voor? Redelijkheid, respect en acceptatie van de uitgangspunten van het democratische proces worden vaak genoemd als condities – maar wie stelt vast wat ‘redelijk’ of ‘respectvol’ is? Wat te doen met mensen (laat staan andere dieren!) die niet redelijk worden gevonden? En hoe om te gaan met stemmen die deze inclusiviteit betwisten: zijn die bij voorbaat uitgesloten van een ‘inclusieve’ gemeenschap?

Inclusiviteit werpt dus bij nader inzien netelige vragen op. Maar dat niet alleen: Biesta wijst er ook op dat het formuleren van een antwoord op die vragen vaak gepaard gaat met vormen van exclusie, of in elk geval scheve machtsverhoudingen. Zo is er – in Biesta’s termen – enerzijds ‘externe exclusie’: wie niet aan de criteria voor inclusie voldoet, kan worden buitengesloten van de democratische processen (zoals deliberatie, stemrecht, rechtspraak). Anderzijds is er ‘interne exclusie’, waarbij individuen of groepen wel toegang krijgen tot de demos, maar niet serieus worden genomen, niet met hetzelfde respect als iedereen worden behandeld, of minder kansen krijgen om de besluitvorming te beïnvloeden. En zelfs wanneer er wel sprake is van volledige inclusie, aldus Biesta, is dat vaak eenrichtingsverkeer: de term ‘inclusie’ impliceert al dat het proces vertrekt vanuit een bestaande groep die anderen ‘van buiten’ in zich opneemt:

The very language of inclusion not only suggests that someone is including someone else. It also suggests […] that someone is setting the terms for inclusion and that it is for those who wish to be included to meet those terms.

Is een daadwerkelijke inclusiviteit, die vrij is van vormen van uitsluiting en vooraf géén voorwaarden stelt aan – of geen ‘nee’ zegt tegen – de ander ‘van buiten’, dan überhaupt mogelijk? Biesta beargumenteert van wel en beroept zich daarbij op het gedachtegoed van Jacques Rancière. Deze Franse filosoof herdefinieert het idee van een inclusieve politiek door een onderscheid te maken tussen ‘politie’ en ‘politiek’. Het regime van de ‘politie’ begrijpt Rancière als de heersende ‘indeling van het zintuigelijke’: de bestaande maatschappelijke orde waarbinnen sommige individuen of groepen een stem en een identiteit hebben, waardoor ze ‘waarneembaar’ zijn, maar andere dan weer niet, waardoor deze níet waarneembaar zijn. Wat we doorgaans onder politieke besluitvorming verstaan, is volgens de filosoof evengoed onderdeel van die politie-orde. Volgens Rancière is échte ‘politiek’ dan ook iets anders: hij reserveert die term voor radicale interventies die de maatschappelijke orde van buitenaf verstoren – voor de interventies, anders gezegd, van diegenen die uitgesloten zijn, die geen stem hebben en onzichtbaar zijn, maar die uit naam van gelijkwaardigheid wel eisen om gehoord en gezien te worden. Historische voorbeelden van zulke interventies zijn voor Rancière het begin van de arbeidersbeweging en de strijd voor vrouwenkiesrecht. Zulke ‘politiek’ is pas succesvol, meent de filosoof, als de bestaande orde fundamenteel is getransformeerd op een wijze die bínnen die orde tot dan toe ondenkbaar was.

Deze redenering is voor Biesta het aanknopingspunt om ‘inclusiviteit’ anders in te vullen. Wanneer we het project van inclusie vormgeven als beleid-van-binnenuit, waarbij we de ander in onze eigen taal aanspreken en accepteren vanuit de bestaande verhoudingen, is van echte verandering nog geen sprake: ‘As long as we restrict our inclusive efforts to those who are known to be excluded, we only operate within the existing order’, stelt hij vast. Zulke pogingen zijn zeker niet onbelangrijk, benadrukt Biesta, maar een radicale inclusiviteit zou iets heel anders van ons vergen, namelijk: sensitief worden voor – en vervolgens onvoorwaardelijk ‘ja’ zeggen tegen – datgene wat we nog niet kunnen zien of horen, maar dat wel een beroep op ons doet. Zo’n inclusieve houding vereist dus ook een andere communicatieve attitude: niet zelfgenoegzaam spreken, maar luisteren en anticiperen. Interessant in het kader van deze bespreking van doe het toch maar is dat Rancière een bijzondere rol ziet weggelegd in dit proces voor de moderne literatuur (iets waarop Biesta in zijn bijdrage niet op ingaat, maar Bram Ieven schreef een verhelderend artikel hierover, alsook over de relatie tussen politiek en poëzie in het algemeen). De ‘democratische wanorde’ van literaire teksten, houdt Rancière vol, is bij uitstek in staat om de ‘indeling van het zintuigelijke’ te forceren en gehoor te geven aan datgene wat zich buiten de politie-orde bevindt. En het is juist die ‘politiek van de literatuur’ die ook terug te vinden is in Gons’ doe het toch maar.

Met een sisalhandschoen weggewreven

Dat Gons evengoed worstelt met het probleem van een (on)begrensde inclusiviteit komt al op de eerste pagina’s van doe het toch maar scherp naar voren. Het gedicht ‘voorwoord’ is een poëticale tekst die een uitgesponnen antwoord biedt op de vraag ‘hoe wil ik mijn taal?’ De taal die deze dichter voor ogen staat, draait om affirmatie en diversiteit: een vorm van spreken die íedereen een thuis biedt. Gons wil:

een taal als een herberg

woorden als waarden

die je ontvangen

na een lange reis

[…]

een taal vol aandacht

waarin we net zo goed Dostojevski,

De Beauvoir en Tsjaikovksi kunnen leren zeggen

als Fatima Aboulouafa

en Zoë Papaikonomou

en LHBTIQAP+

Het gedicht geeft uitdrukking aan een ambitieus, utopisch programma om te komen tot een samenleving zonder enige vormen van uitsluiting. Gons heeft die ambitie ook in interviews uitgedragen. ‘Hopelijk leven we [over vijftig jaar] in een post-raciale, post-gender- en post-klassenmaatschappij’, stelt ze. Centraal in haar visie op ‘gesproken poëzie’ staat dan ook ‘de taal van verbinding’, want juist die taal is in haar optiek hét middel om die inclusieve toekomst actief vorm te geven, aldus Gons:

Als je verbindend wilt zijn, moet je zorgen dat je taal dat ook is. En niet spreken van ‘wij’, ‘zij’, ‘jullie’ of van ‘normale’ mensen. Besteed aandacht aan taal. Denk na voor je iets noemt of benoemt. Of het nog klopt. Soms is taal ook oud en moet die geüpdatet worden. […] Er duiken weer andere termen op. Wat doen die termen? Sluiten ze uit? Of worden ze inclusiever?

De praktijk van zo’n taalproject blijft echter weerbarstig, zoals ook de slepende discussies over het gebruik van ‘wit’ in plaats van ‘blank’, genderneutrale voornaamwoorden of het vervangen van ‘dames en heren’ door ‘beste reizigers’ in het openbaar vervoer duidelijk blijven maken.

Opmerkelijk is echter dat Gons zélf evengoed grenzen stelt aan inclusief taalgebruik. In het ‘voorwoord’ van doe het toch maar pleit ze zelfs voor een taal die problematische woorden uitsluit: wat haar voor ogen staat, is een taal waarin ‘woorden die niet meer volstaan / die alleen nog onnodig zeer doen’ als ‘dode huidcellen met een sisalhandschoen’ uit het ‘woordenboek’ worden weggewreven. Of, een paar regels verder: een taal waarin ‘gevaarlijk geworden woorden’ net als ‘verouderde huishoudelijke apparaten’ die bij ‘lichte aanraking / al een shock kunnen / veroorzaken’ uit het ‘stopcontact worden gehaald’. Zeker, er zijn woorden waarover we het waarschijnlijk snel eens kunnen worden dat die beter niet meer kunnen worden gebruikt. Maar dat laat onverlet dat Gons’ oproep om die woorden definitief uit het woordenboek te schrappen op gespannen voet staat tot haar droom van

een taal die zegt:

kom

praat

vertel

zwijg

in je eigen

woorden

‘In je eigen woorden’, welke die ook zijn – zolang je maar niet díe woorden gebruikt. Gons illustreert daarmee, bedoeld of onbedoeld, hoe moeilijk het is om ‘interne exclusie’ te voorkomen. Er is wel een principiële oproep tot inclusie, maar niet elk individu heeft, volgens dit gedicht althans, binnen deze poëtische gemeenschap evenveel recht van spreken.

Die vorm van exclusie duikt in meerdere gedichten op. Zo begint ‘als je geen droom hebt’ als een getergd pleidooi om toch vooral gebruik te maken van het stemrecht. ‘Als je niet gaat stemmen’, zo spreekt Gons de lezer of luisteraar toe, ‘zeg het dan zo zachtjes / dat Nelson Mandela het niet kan horen’. In die trant vervolgt ze: wie niet gaat stemmen, dient dat te verzwijgen voor (onder anderen) Wilhelmina Drucker, Steven Biko, Sojourner Truth, Tamir Rice of Marielle Franco. Die figuren, zo is de achterliggende redenering, hebben immers – vaak letterlijk – hun leven moeten offeren in de strijd voor gelijke rechten voor grote groepen in de samenleving: arbeiders, vrouwen, mensen van kleur, tot slaaf gemaakten, de inwoners van sloppenwijken, enzovoorts:

als je niet gaat stemmen

laat het bloed op de stenen

in de straten van

Selma en Montgomery

het niet horen

 

laat Martin Luther King

het niet ter ore komen

als je niet je stem

als je niet je stem

laat hem niet weten

dat je liever zwijgt

Maar zo opgevat, wordt stemrecht een dwingende verplichting om te stemmen: wie niet stemt, verliest het recht van spreken. ‘Laat ze het niet horen / wees stil’, zo draagt Gons de niet-stemmers op. Zelfs het recht op aanwezigheid wordt ter discussie gesteld; iemand die weigert te stemmen, moet zich maar discreet uit de voeten maken: ‘laat het de nacht niet horen / wees zo discreet / dat zelfs je schaduw het niet weet’. Ook hier lijkt inclusie voorwaardelijk te zijn, want iedereen heeft een stem, maar uitsluitend diegenen die stemmen, mogen zichtbaar zijn. Alleen wie deelneemt aan de bestaande democratische orde, met andere woorden, heeft een ‘stem’ die te horen is:

laat Martin Luther King

niet weten dat je stil blijft

laat hem alsjeblieft niet horen

dat je kiest om te zwijgen

In het licht van Gons’ inclusieve programma is dat een opvallend strenge opvatting van wat het betekent om te ‘spreken’ of ‘politiek actief’ te zijn. Want wanneer iemand besluit om niet te stemmen, betekent dat dan dat die persoon ervoor ‘kiest om te zwijgen’? Allerlei vormen van activisme, lijkt me, komen juist voort uit de overtuiging dat deelname aan het democratische proces niet genoeg is om daadwerkelijke inclusie te bewerkstelligen. Jezelf ergens aan vastketenen of een gebouw bezetten kan soms meer impact hebben dan als een goede burger je stem uitbrengen. De notie van inclusiviteit die uit deze gedichten naar voren komt, kortom, is gebaseerd op inclusie-van-binnenuit de bestaande indeling van het zintuigelijke, zoals Rancière zou zeggen. Iedereen die zich niet naar de orde voegt, lijkt te ‘zwijgen’. Maar paradoxaal genoeg laat Gons in weer andere gedichten zien dat dat zwijgen, voor wie het wil horen, juist een vorm van spreken is.

Juist als we stil zijn

Gedichten als ‘voorwoord’ en ‘als je geen droom hebt’ zijn welbeschouwd uitzonderingen in doe het toch maar. De stelligheid die eruit spreekt, ligt Gons ook helemaal niet. Met haar poëzie wil ze eerder begrip kweken en interculturele sensitiviteit stimuleren, dan lezers voorschrijven welke woorden ze moeten gebruiken of hoe ze politiek moeten handelen. ‘Ik voel me totaal niet geroepen om stellige uitspraken te doen’, licht Gons toe in een gesprek: ‘Ik vind het zelfs best lelijk als mensen roepen hoe ze vinden dat andere mensen moeten doen of schrijven.’ En elders stelt ze: ‘Ik ga niks opdringen, wel aankaarten […]. Ik probeer [in taal] openingen te zoeken en te laten zien.’

Om zulke openingen in de taal te vinden, zet Gons verschillende strategieën in. Een terugkerend procedé is bijvoorbeeld wat je de ‘allegorische woordspeling’ zou kunnen noemen. Het gedicht draait dan om één specifieke woordspeling, vaak op een problematische term of een kwetsende formulering, die op creatieve manieren wordt herhaald, uitgewerkt en herschreven. Zo begint het gedicht ‘billenman’ met een objectiverende opmerking van een man: ‘hij is een billenman / zegt hij en probeert zijn hoofd zo te draaien / dat hij een goed zicht heeft op mijn achterste’. De ik reageert door de woordkeus van de man over te nemen, maar dan wel in speelse variaties die zijn taalgebruik de-seksualiseren en de man zelf en passant op zijn plek zetten:

ik, zeg ik, ik ben een mensenvrouw

ik houd van mensen die comfortabel zijn in hun lichaam

[…]

ik ben een armenvrouw

ik hou van armen die je vast kunnen houden

[…]

ik ben een navelvrouw

ik hou van navels die nooit de bronnen zijn vergeten

met wie ze verbonden zijn

In plaats van het woord ‘billenman’ af te wijzen, wordt het dichterlijk toegeëigend en onderdeel gemaakt van een lofzang op de diversiteit van lichamen. Tegelijkertijd wordt de objectiverende term in het gedicht weer ‘gesubjectiveerd’: die billen, armen en navels zijn geen losse lichaamsdelen, zo herinnert Gons ons, maar onlosmakelijk verbonden met individuen, elk met een eigen persoonlijkheid en geschiedenis.

Een ander voorbeeld van zulke allegorische woordspelingen is ‘ga terug naar je eigen land’, waarin opnieuw kwetsend taalgebruik van binnenuit wordt omgezet in affirmatieve poëzie. In dit geval gaat het om een racistische uitspraak die mensen met een migratieachtergrond uitsluit van de gemeenschap. Gons weet die uitspraak effectief te integreren in een teder gedicht waarin de ‘vreemdeling’ wordt herinnerd aan zijn onvervreemdbare recht op het gevoel ‘thuis’ te zijn in het ‘land’ van zijn keuze:

ga terug naar je eigen land

zet diep vanbinnen

voet op eigen bodem

[…]

weet je eigen land

altijd vlak achter je ogen

opgevouwen net onder je borstkas

[…]

wees nooit een vreemdeling

want dit alles is jouw eigen land

Het zijn treffende illustraties van talige inclusiviteit: de woorden worden niet met een sisalhandschoen uit het woordenboek weggewreven, maar ze krijgen een nieuwe plaats, en aangepaste betekenis, in de poëtische orde van het gedicht. Gons laat met zulke gedichten overtuigend zien dat inclusief taalgebruik niet zozeer draait om wélke woorden je gebruikt (zoals in ‘voorwoord’ nog het geval was), maar hóe je ze gebruikt. In een interview legde ze uit:

Het ligt eraan wie de taal in de mond neemt, hoe die gebruikt wordt. Taal kan een gevangenis zijn, je kan er mensen in opsluiten. Je kan er de tijd mee stil leggen. Maar je kan er ook creatief mee omgaan. Je kan taal ook dynamisch laten zijn, mee laten groeien met de wereld, de culturele ontwikkelingen.

Naast de allegorische woordspeling is er nog een tweede terugkerende strategie die Gons inzet om de taal open te breken, namelijk een ‘onbepaald’ gebruik van het persoonlijke voornaamwoord ‘het’, zoals al in de titel van de bundel, doe het toch maar. In verschillende gedichten duikt het woordje bij herhaling op, maar steeds blijft onduidelijk waarnaar het precies verwijst. Dat gebruik van ‘het’ is voor Gons een manier om iets aan te kaarten dat zich niet gemakkelijk in woorden vangen laat. Soms is dat omdat datgene waaraan ‘het’ lijkt te refereren (te) confronterend is, dan weer omdat de dichteres haar eigen woorden niet aan ‘het’ wil opdringen. Zo worden in ‘jij schrijft ook over alles’ voorbeelden van alledaags racisme opgeroepen:

hoe de portier van het hotel

de deur niet open wilde doen

we waren gasten

hij had al betaald

 

hoe een groep mannen hem bekeek

terwijl hij zijn jas uit de stapel viste

achter in het café

en een van de mannen met luide stem riep

of dat wel zijn jas was

De racistische motivatie achter het gedrag van de portier en de mannen in het café blijft impliciet. Maar een paar regels verder staat er: ‘hij weet wat het is / ik weet wat het is’. Waarnaar ‘het’ verwijst is dus bekend (en overduidelijk), maar Gons laat het aan haar lezers en luisteraars om dat uit te spellen: die moeten zulke situaties zélf leren zien, en woorden zien te vinden voor ervaringen die voor mensen van kleur de alledaagse realiteit zijn.

Op een vergelijkbare manier, maar met een ander effect, wordt dat gebruik van ‘het’ ingezet in de reeks van drie gedichten waaraan Gons’ bundel ook zijn titel ontleent. In de openingsregels uit ‘doe het toch maar 1’ lijkt Gons het woord tot zichzelf te richten:

doe het toch maar

zeg dat maar tegen jezelf

op die momenten dat je niet meer weet

waar je het voor doet

waarom je soms weken, maanden

soms zelfs jaren

aan het kauwen bent op een mondvol klank

waarom je zoveel moeite doet

om de beelden uit je hoofd te vertalen

‘Het’ lijkt in deze regels te verwijzen naar de activiteit van het dichten zelf, maar de betekenis van ‘doe het toch maar’, dat tot acht keer toe wordt herhaald, verschuift in de loop van het gedicht. In de volgende regels worden allerlei factoren opgesomd die het moeilijk maken om ‘het’ te ‘doen’: vermoeidheid, twijfel aan het eigen kunnen, bezuinigingen op kunst, financiële onzekerheid, systematische uitsluiting, enzovoorts. De betekenis van ‘het’ wordt daardoor verruimd; het lijkt zoveel te gaan betekenen als trouw blijven aan iets, of gehoor geven aan een taak waartoe men zich geroepen voelt. Wat die taak precies behelst, is niet zomaar te zeggen: er zijn zelfs ‘momenten dat je niet meer weet / waar je het voor doet’. In ‘doe het toch maar 2: ode aan de strijders’ gaat die verschuiving zelfs gepaard met een verdubbeling van ‘het’. Ook dat gedicht opent met de oproep om ‘het’ te doen ‘op die momenten / dat je niet meer weet waarvoor je het doet’; en het vervolgt dan: ‘[waarom je] je wilt mengen in het debat / om het te benoemen’. Dat eerste ‘het’, in de openingsregel, is een ánder ‘het’ dan in deze laatste regel. De onbepaaldheid neemt bijgevolg alleen maar toe, want ook dit tweede ‘het’ blijft oningevuld. Meer nog, ondanks het voornemen om ‘het te benoemen’ ziet Gons er in deze regels nadrukkelijk van af om dat te doen: het gedicht doet niet wat het zegt te willen doen.

Met dat intrigerende gebruik van ‘het’ slaagt Gons in wat ze beoogt: het creëren van openingen in de taal. Daarom moet ‘het’ wel onbepaald en onbenoemd blijven; en daarom is deze poëzie soms wat vormeloos. Het gaat Gons er namelijk niet om een consistente taal te vinden om ‘het’ een naam te geven, of om een vooraf vastgestelde agenda door te voeren: het gaat erom een toegang te creëren voor datgene wat uitgesloten is van de talige en politieke orde. Die sensitiviteit voor het onzichtbare en onhoorbare komt mooi naar voren in het gedicht ‘juist als we stil zijn’, waarin de lezer wordt gevraagd om oog te hebben voor wat niet direct waarneembaar is:

misschien begrijp je het niet

want je ziet het niet

maar in mijn botten huist de pijn van mijn voorouders

onder mijn huid wordt een strijd geleverd

en misschien zie je het niet

Dat is het probleem dat Gons aankaart: wie uitgesloten is van de bestaande orde, is uit het zicht, of buiten gehoorafstand; en elke poging om diegene aan te spreken, zou neerkomen om inclusie-van-binnenuit: ‘iemand zegt / iemand zegt / iemand zegt // maar niemand luistert’. Gons is echter uit op radicale gelijkwaardigheid, waarbij de buitengesloten ander zélf spreekt, in een eigen taal. Omdat die ander nog geen plek heeft in de bestaande talige orde, is hij slechts waar te nemen als een niet-benoemd ‘het’ – maar hij doet vanuit die stilte wel een dringend appel op ons:

[…] luister

naar de pijn in onze botten

naar de strijd onder onze huid

maar luister vooral ook naar ons

als we stil zijn

juist als we stil zijn

In het derde gedicht uit de reeks ‘doe het toch maar’ bereikt dat streven om open te staan voor dat onbepaalde ‘het’ een fascinerende climax. Het is een ultieme, tot mislukken gedoemde poging om te benoemen wat ‘het’ is dat we moeten doen: breed verspreid over twee pagina’s, omgeven door veel wit, staat een serie geïsoleerde woorden, zoals ‘geloven’, ‘verzetten’, ‘liefhebben’, ‘creëren’, ‘benoemen’, ‘vieren’, ‘goedpraten’, ‘tegenspreken’, ‘verzoenen’, enzovoorts. Maar die woorden kunnen alleen maar omcirkelen wat het betekent om ‘het’ te doen: de taal van de ander, die van buitenaf intervenieert, te verwelkomen. Het vele wit op deze pagina’s is dan ook het sprekendst in dit gedicht, want dat symboliseert de stilte van waaruit – mits we bereid zijn om te luisteren – de ander zélf kan spreken, in zijn of haar eigen termen. Pas als we aandacht hebben voor die stilte, kan er sprake zijn van inclusie zónder exclusie.

Uitleggen wat zo helder lijkt

De poëzie van Gons is laagdrempelig, maar de inzet van haar poëtische project is hoog. Keer op keer neemt ze zich voor om te ‘herhalen / wat je gisteren zei / zeg het vandaag weer […] / uitleggen wat zo helder lijkt’. Zo helder en eenvoudig blijkt dat echter niet te zijn: niets minder dan volledige inclusiviteit is de inzet. Dat vraagt om een verhoogde sensitiviteit, die peilt wat zich buiten de talige en politieke orde ophoudt. En dat leidt ertoe dat we de dichter zien worstelen – met de taal, met vormen van uitsluiting, met de grenzen van inclusiviteit. Ze spreekt zichzelf tegen, wil nu eens woorden uitwissen en dan weer álle woorden in zich opnemen, neemt zich voor om precies te benoemen waar het om gaat – en doet dat vervolgens niet. Toegegeven, Gons waarschuwt haar lezers en luisteraars ook dat échte inclusiviteit niet zonder slag of stoot tot stand komt:

misschien had ik het vooraf moeten vertellen […]

dat het soms een gewelddadige boel is

dat met die woorden

en die taal

en je soms eindigt onder de schrammen

En het kan ook niet anders: wie volledig inclusief wil zijn, zal tegen zichzelf in moeten schrijven, zal de vormeloosheid moeten accepteren en onvoorwaardelijk ja moeten zeggen tegen álles wat zich in die nieuwe openingen in de taal aandient. Vandaar dan ook dat de ‘politiek van de literatuur’ die Gons bedrijft, voorbijgaat aan starre poëticale positiebepalingen of expliciete criteria voor inclusie in de gemeenschap: het is immers een politiek van radicale inclusie. Die insteek maakt van doe het toch maar een bundel vol adembenemende poëzie. Het is, zoals De Jong zegt in zijn enthousiasmerende aanprijzing op de achterkant van de bundel, poëzie om ‘ja en amen’ te zeggen – maar alleen nadat we er eerst aandachtig naar geluisterd hebben.

 

Een recensie door Gaston Franssen over Doe het toch maar van Babs Gons.

Atlas Contact, Amsterdam/Antwerpen, 2021
ISBN 9789025470401
96p.

Geplaatst op 06/05/2023

Tags: Babs Gons, Inclusiviteit, spoken word

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.