Wanneer ik cursussen geef over het schrijven van poëzie, benadruk ik dat bij gedichten maken ook gedichten lezen hoort. Hoe krijg je anders gevoel voor alle ritmes, woordspelingen, intertekstuele verwijzingen en betekenislagen die in poëzie verscholen kunnen zitten?
Het is misschien juist die opsomming van wat je allemaal in poëzie kunt vinden die hen angst aanjaagt – een reden om al die bundels voorlopig gesloten te houden. Ik heb die angst zelden bij het lezen van romans heb aangetroffen: over die vorm lijkt veel meer de consensus te bestaan dat er nu eenmaal makkelijkere en moeilijkere boeken zijn, boeken met thematieken die je meer of minder aanspreken, en die daarmee wel of niet voor jou als specifieke lezer zijn weggelegd. Poëzie lijkt eerder op één grote hoop te worden geveegd, een hoop die voor sommige lezers collectief als te ingewikkeld te worden beschouwd.
Ik durf misschien wel te beweren dat we in een handboekencultuur leven: wanneer we iets niet begrijpen, slaan we er maar al te graag een zwart-gele dummiegids op na, die ons in bondige bewoordingen en kloeke opsommingen precies uitlegt wat we willen weten. In de tweede helft van 2020 signaleerden verschillende poëzieliefhebbers blijkbaar onafhankelijk van elkaar dat aan zo’n handleiding ook voor poëzie behoefte is. Zo’n handleiding moet de lezer, zo blijkt, vooral niet sterken in het idee dat gedichten inderdaad ingewikkelde stukken tekst zijn, waarvan de betekenis zich soms lastig laat openbaren – nee, poëzie lijkt vandaag de dag vooral te moeten dienen als toegang tot het hart. We hoeven tijdens niet zozeer bezig te zijn met betekenisgeving als wel met onze emotionele reactie. Dat is de weg naar toegankelijkheid, lijken deze bundelaars te hebben gedacht.
In de tweede helft van vorig jaar verschenen de volgende drie bundels die als doel hebben de lezer te begeleiden binnen dit bijna persoonlijke proces: Van kop tot teen van Jeroen Dera en Charlotte Van den Broeck, Dit gaat niet over grasmaaien van Ellen Deckwitz en Zelf gedichten lezen van Gerbert Faure, Jan de Jong en Bas Jongenelen.
Met Dit gaat niet over grasmaaien brengt dichter en literatuurdocent Deckwitz een vervolg uit op het succesvolle Olijven moet je leren lezen (2016), dat vier jaar eerder verscheen. Toen gaf ze de minder geoefende poëzielezer inzicht in de laatste trends in poëzieland, aanwijzingen voor interpretatie en leestips – een taak die ze sindsdien bleef voortzetten in haar columns voor NRC Handelsblad en De Morgen.
Toch bleef het kriebelen. Deckwitz bleef het gevoel houden dat er een vrijwel onoverbrugbare kloof bestaat tussen de wereld van de poëzie en de meerderheid van de Nederlandstalige lezers, die zich bij het genre vaak lijkt af te vragen waarom dichters niet ‘gewoon’ zeggen wat ze bedoelen. En daarom stortte Deckwitz zich op een tweede deel, waarin ze ook haar eigen vragen over de dichtkunst aan een onderzoek onderwerpt.
Deckwitz’ vragen zijn onmiskenbaar actueel. Ze gaan over de opkomst van Instagramgedichten, young adult poetry en zelfs over coronapoëzie. Aan de hand van dat laatste subgenre legt ze op een toegankelijke manier uit hoe ook gedichten die vóór de coronacrisis geschreven zijn ons meer over onze omgang met dit virus kunnen bijbrengen. Het gaat er maar net om wanneer je een gedicht leest en wat het jou op dat moment weet te vertellen. Met de keuze voor die hedendaagse insteek maakt ze haar bundel voor sommige lezers ongetwijfeld nog aantrekkelijker.
Deckwitz wist haar stukken over poëzie altijd al toegankelijk te verpakken. Ze verklaart bijvoorbeeld hoe gedichten een betere minnaar van je kunnen maken, weidt uit over het genre van het horrorvers en legt uit hoe je door poëzie te lezen kunt ontdekken dat je niet gek bent. Maar bovenal: ze vertolkt de boodschap dat het lang niet altijd nodig is om een heel gedicht van kop tot teen te begrijpen, als je er maar uitpikt wat voor jou van waarde is.
Van kop tot teen – die titel gaven prozaschrijver en dichter Charlotte Van den Broeck en literatuurwetenschapper Jeroen Dera aan hun tweede deel van de woorden temmen-reeks, een, zo vertelt de achterflap, ‘poëzie-doe-boek voor jongeren en volwassenen vanaf 14 jaar’. Hun uitgangspunt: poëzie kun je niet alleen lezen met je hoofd, maar met je hele lichaam, waarbij je allerlei zintuigen inzet om de meest uiteenlopende sensaties te ervaren. Dat illustreren ze aan de hand van dertig van hun lievelingsgedichten, die allemaal een ander deel van ons lijf als uitgangspunt hebben, en zo samen een menselijk lichaam vormen. Via de schedel dalen we af naar de ogen, de wimpers, de tong, de baard, de keel en de stembanden naar de linkerhand, de wijsvinger, de huid, de baarmoeder, de rib, de longen en het hart.
In dit prachtig vormgegeven boek wordt per gedicht door een van beide auteurs een toelichting gegeven op de keuze voor dit lichaamsgedicht, in de vorm van persoonlijke associaties of de waardering voor slimme vondsten. Vervolgens wordt het gedicht in een bepaalde context geplaatst, bijvoorbeeld die van de bundel waaruit de tekst afkomstig is of de verhalen waarnaar het gedicht verwijst. Ook wordt de lezer uitgenodigd de lichamelijke sensaties die in de gedichten impliciet of expliciet naar voren komen zelf in gedachten te ervaren: de geuren die vrijkomen, de klanken die je in je hoofd hoort tijdens het lezen, de smaken die worden beschreven. Het is ook voor jongere lezers ongetwijfeld een prettige start van het ontrafelproces.
Vervolgens nodigen Dera en Van den Broeck uit dieper na te denken over de vraag waarom in elk gedicht staat wat er staat. Met welke reden koos de dichter voor een verwijzing naar een Bijbelverhaal, of ging de maker voor een bepaalde woordkeuze? Hierna wordt de lezer zelf aan het werk gezet – eerst in de vorm van een doe-opdracht die op een bepaalde manier verband houdt met de inhoud van het gedicht in kwestie (‘Loop eens langs de weg en neem een foto van een auto waarin je een gezicht ontdekt’) en vervolgens middels een schrijfopdracht, die bijvoorbeeld oproept om je eigen geboortekaartje te updaten, een portretgedicht te schrijven of je pen op het papier te zetten en je gedachten ongeremd te laten stromen. De auteurs sluiten steeds af met ‘poëtische wetenswaardigheden’ – informatie die, gegeven het wetenschappelijke niveau (denk: Roland Barthes, psychoanalyse, metafysica), niet door alle veertienjarige lezers even goed zal worden begrepen of gewaardeerd, maar die de bundel wel nog een extra streepje boven het gemiddelde lees-en-doe-boek uittilt.
Hoewel de verschillende opdrachtsoorten niet altijd even goed van elkaar te onderscheiden zijn, nodigen ze allemaal wel degelijk uit tot een actieve lezing van poëzie, die de lezer op uiteenlopende manieren bij de tekst betrekt. Net als Deckwitz stellen ook Van den Broeck en Dera zichzelf expliciet ten doel de velen die ‘heel andere ervaringen met poëzie hebben’ dan zijzelf te begeleiden in het leren lezen van het genre. En ook zij geven aan dat hun liefde voor poëzie lang niet altijd voortkomt uit de ratio, maar uit de emotie: ze houden niet zozeer van hun lievelingsgedichten vanwege de rake stijlfiguren, de secure compositie of de informatie die ze door de teksten opdoen, maar door het gevoel dat de poëzie iets met hen doet. Dera en Van den Broeck nodigen dan ook niet uit de code van ieder van de gekozen gedichten te kraken (‘want een gedicht is geen cryptogram’), maar om te ontdekken welke vele interpretaties van ieder gedicht mogelijk zijn.
Die gedachte van meervoudigheid staat eveneens centraal in het boek van filosoof Gerbert Faure, docent en recensent Jan de Jong en letterkundige Bas Jongenelen. Gedichten lezen is ook in hun ogen vragen stellen, ‘vragen waarop misschien wel twee verschillende antwoorden mogelijk zijn’. Opvallend genoeg benadrukken ook deze auteurs op de achterflap van Zelf gedichten lezen dat gedichten ‘geen cryptogrammen om te ontcijferen’ zijn, maar ‘kunstwerken waarover je het met elkaar kunt hebben’. De titel van het werk is overigens een interessante keuze: de toevoeging van het woord ‘zelf’ impliceert dat je tot het oppakken van dit boek vooral had kunnen denken dat het normaal gesproken aan anderen is om poëzie te lezen, en niet aan jou. Zo onneembaar is die vesting in de ogen van minder geoefende poëzielezers, veronderstellen de drie auteurs blijkbaar.
De bundeling van Faure, De Jong en Jongenelen draagt de ondertitel Een reis over de onbewandelde wegen van de poëzie – een frase die de vraag oproept welke wegen in gedichtenland tot nu toe nog onbetreden zijn gebleven. Zeker is wel dat ze die metafoor van de wandeling door een landschap in hun poëzieselectie hebben doorgetrokken, zoals te zien is aan de keuze voor ‘De stille weg’ van Herman Gorter, ‘De wandelaar’ van Martinus Nijhoff en ‘jong landschap’ van Paul van Ostaijen. In 42 korte hoofdstukken behandelen de auteurs evenveel gedichten die in hun ogen de kracht van meerduidigheid laten zien. Want dat is in hun ogen wat poëzie van iedere andere tekstsoort onderscheidt: ze is voor meerdere interpretaties vatbaar. Zo doen ze een poging middels vragen en suggesties het gesprek over poëzie ‘open te gooien’.
Toch is dit laatste boek het minst toegankelijke van de drie. Deckwitz hangt haar informatie op aan persoonlijke anekdotes en gesprekken met ongeoefende poëzielezers met wie de lezer van Dit gaat niet over grasmaaien zich misschien kan identificeren. De heren van Zelf gedichten lezen schrijven voor hun eigen doen misschien toegankelijk, maar voor het ogenschijnlijk beoogde publiek nog steeds vrij hermetisch. Hun invalshoek is daarmee ook een stuk minder vernieuwend: eerder schreef bijvoorbeeld essayist en vertaler Guus Middag met Het mooiste gedicht ter wereld (2005) en De wereld is weer plat, ja (2019) al toegankelijkere bloemlezingen waarin moderne en hedendaagse poëzie van Nederlandse bodem aan bod komt.
Toch doen ook Faure, De Jong en Jongenelen bewonderenswaardige pogingen om de door hen gekozen gedichten – uitgebracht tussen het einde van de negentiende eeuw en het meest recente verleden – te ontrafelen en begrijpelijk te maken. Daarmee lijken ze deze poëzie wel degelijk als cryptogrammen te benaderen – een benadering die weliswaar uit de gratie lijkt, maar die wel degelijk zijn vruchten kan afwerpen. Enkel het opwerpen van suggestieve vragen wekt tenslotte wel nieuwsgierigheid, maar hoe veelkantig de betekenis van poëzie ook kan zijn, je kunt er niet alle kanten mee op. Dat is ook wat Deckwitz met de titel van haar bloemlezing wil zeggen: in reactie op haar dertienjarige neefje, dat stelt dat hij poëzie niet interessant vindt omdat die ‘alles kan betekenen wat je maar wil’, pakt zij er een gedicht van de Argentijnse dichter Roberto Juarroz bij en legt de puber uit dat dit gedicht niet over grasmaaien gaat. Er mag dan een hoop mogelijk zijn in poëzie, je kunt moeilijk pleiten dat in elk gedicht iedere betekenis te leggen valt.
Een vergelijkende lezing van deze drie poëziehandleidingen leert dat de weg naar een bredere waardering voor het gedicht vandaag de dag vooral lijkt te lopen via de paden van de persoonlijke ervaring. Wie gedichten voor een groot publiek toegankelijk wil maken, kiest ervoor te benadrukken dat het gedaan is met het naarstig zoeken naar die ene juiste betekenis, en nodigt de lezers in plaats daarvan uit na te denken over wat de gedichten met hen doen. De woorden van de poëzie temmen we tegenwoordig met uitnodigingen tot anders kijken, bij voorkeur niet met een rationele, maar een emotionele blik.
Daarmee leren we via de verschijning van deze drie doeboeken niet alleen iets over de stand van de praktijk van het lezen van poëzie, maar ook over de huidige kijk op de poëzie zelf en waartoe zij kan dienen. Blijkbaar leeft op dit moment de prangende wens het imago van het gedicht als highbrow en hermetisch af te breken en de wereld van de poëzie bij een breder publiek onder de aandacht te brengen – een publiek dat moet worden afgeholpen van de gedachte dat poëzie gesloten en ingewikkeld is, en tegelijkertijd van oneindig veel verschillende betekenissen kan worden voorzien. Poëzie brengt ons dichter bij onszelf: bij onze gedachten, onze gevoelens en ons lichaam – een bijna spirituele ontdekkingstocht, die er niet op is gericht een andere wereld te ontdekken, maar vooral het hier, het nu en het ik. In die zin passen deze bundels perfect binnen de huidige tijd.
woorden temmen 2. van kop tot teen met Charlotte Van den Broeck en Jeroen Vera
Charlotte Van den Broeck en Jeroen Dera
2020
Uitgeverij grange fontaine
Dit gaat niet over grasmaaien. Hoe lees je poëzie
Ellen Deckwitz
2020
Uitgeverij Pluim
Zelf gedichten lezen. Een reis over de onbewandelde wegen van de poëzie
Gerbert Faure, Jan de Jong en Bas Jongenelen
2020
Uitgeverij kleine Uil Educatief
Reacties
Sanne
Ik vond ook Deckwitz’ boek “zo word je een geweldige dichter” – de titel geeft al een beetje weg voor welke doelgroep het boek is geschreven – heel interessant als poëzielezer. Je leert er wat een dichter doet en snapt als lezer beter wat er gebeurt bij het dichten.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.