Essays

Leed van ouders op kinderschouders: schrijvers over hun traumatische jeugd

Steeds meer Nederlandstalige schrijvers wagen zich aan een roman waarin ze het gewelddadige gezin waarin ze zijn opgegroeid in verhaalvorm gieten. Het resultaat is een reeks portretten van kinderen die naar de buitenwereld toe de tekortkomingen van de ouders proberen te compenseren, angstig wegduikend voor de mentale en fysieke klappen die zij onvermijdelijk moeten opvangen. Dat illustreren ook de recente romans Dat beloof ik (2023) van Roxane van Iperen, Wat je van bloed weet (2022) van Philip Huff en Beste mevrouw Eva (2023) van Valentijn de Heer.

Het is een spiraal die de literatuur inmiddels alweer een flinke tijd in haar greep heeft: hoe autobiografischer, hoe beter, in de ogen van steeds meer auteurs, uitgevers en lezers. Dat is ook niet zo vreemd: de voordelen voor schrijver, lezer en uitgever lijken tenslotte eindeloos. De auteur hoeft niet langer zelf een verhaal te verzinnen, maar kan putten uit een stroom aan reeds beschikbare herinneringen. De uitgever kan in de promotie slim gebruikmaken van de spanning tussen fictie en werkelijkheid, aanzettend tot welles-nietes-gesprekken over wat de schrijver verzon en wat werkelijk is gebeurd. Dat zorgt vervolgens weer voor een makkelijker gesprek aan talkshowtafels, waar het niet langer over de literatuur zelf hoeft te gaan, maar over de sores van de schrijver in kwestie. En voor de lezer levert het een amusant zoekplaatje op, waarbij werkelijkheid en fictie continu over elkaar heen kunnen worden gelegd, om te turen naar overeenkomsten en verschillen.

Voor wie de cynische ondertoon van bovenstaande alinea niet doorvoelde; uiteraard zijn er niet alleen maar voordelen. Het gesprek tussen journalist en auteur lijkt verworden tot een vissen naar de overeenkomsten tussen verhaal en werkelijkheid, ongeacht de thema’s die de schrijver met diens boek heeft willen aansnijden, met een vervlakking van het gesprek over literatuur tot gevolg. Ook de consequenties voor naasten van de auteur zijn niet altijd mals: soms klagen zij zelfs hun eigen familielid aan in gevecht tegen de imagoschade, zoals de vader van Emma Curvers dat deed, die zichzelf in de vaderfiguur van haar debuutroman herkende.

Autobiografie en autofictie

Deze trend is al een aantal jaren gaande, en dus zou je verwachten dat die binnenkort wellicht inzakt. Voorlopig lijkt het tegenovergestelde echter waar: steeds meer auteurs wagen zich aan een autobiografisch boek. Kijk bijvoorbeeld naar het immer groeiende succes van uitgeverij Das Mag, zelfverklaard handelaar in autofictie, en naar het succes van auteurs als Lucas Rijneveld, Manon Uphoff en Griet Op de Beeck. De verzinner wordt zelfs meer en meer de uitzondering – een absurdistische roman als Tom Hoflands De menseneter (2022), die werd bekroond met de BNG Bank Literatuurprijs, werd bijvoorbeeld door de jury onthaald als een ‘verademing in een literair klimaat waarin het vooral autofictie is wat de klok slaat’.

Waar we eerst spraken van autobiografisch schrijven, is daar nu dus de term autofictie bij gekomen. Die laatste wordt door het Algemeen letterkundig lexicon beschreven als ‘een nieuwe richting binnen het autobiografische schrijven […] waarin bewust gestreefd wordt naar het opheffen van de scheidingslijn tussen fictie en niet-fictie: waar gebeurde feiten uit het leven van de autobiografische verteller worden vermengd met (of verdraaid tot) fictieve gegevens en omgekeerd’. Belangrijke kenmerken: een hoofdpersoon die allerlei kenmerken gemeen heeft met diens schepper, tot aan naam, uiterlijk en woonplaats aan toe, maar die er ook een soortgelijke levensloop op na houdt. Er wordt weinig moeite gedaan de scheidslijn tussen feit en fictie te benadrukken.

Wanneer het gaat om autobiografisch schrijven, grijpen auteurs opvallend genoeg vaak terug op hetzelfde thema: hun traumatische jeugd. Ook de jury van de Boekenbon Literatuurprijs van 2023 werd geconfronteerd met een grote hoeveelheid boeken met doorwerkende trauma’s als thema, constateerde Thomas de Veen in NRC. Uiteindelijk nomineerde zij in deze categorie de autobiografisch getinte boeken W. van Tiemen Hiemstra, Munt van Richard Osinga, Net echt van Saskia de Coster, Dat beloof ik van Roxane van Iperen en winnaar Mauk van Jan Vantoortelboom, over een man die zich moet zien los te maken van de herinneringen aan zijn gewelddadige vader.

Eindelijk verteld

Literair Nederland en Vlaanderen schrijven, zo kunnen we concluderen, driftig verder aan een gestaag groeiende stapel autofictie over hun gewelddadige jonge jaren. Opvallend veel gelauwerde auteurs kwamen de afgelopen jaren naar buiten met een verhaal dat naar eigen zeggen dichter bij hun eigen ervaringen lag dan alle romans daarvoor. Een verhaal dat, na al die verzonnen omzwervingen in hun oeuvre, nu eindelijk verteld moest worden: dat van hun miserabele, vaak gewelddadige jeugd.

Natuurlijk zijn Nederlandstalige auteurs niet uniek in hun keuze voor dit thema. Denk bijvoorbeeld aan het grote succes van de sterk autobiografische boeken van de Franse Édouard Louis, wiens oeuvre gebaseerd is op de verwaarlozing die hij tijdens zijn eigen jeugd in Noord-Frankrijk ervoer. Zijn oeuvre lijkt er vooral op gericht duidelijk te maken welke invloed de klasse waarin je opgroeit je hele leven lang op je kan blijven hebben: in zijn geval blijft hij zich, hoe gevierd hij als auteur ook is, altijd een arme verschoppeling voelen.

Louis’ romans passen in een bredere stroming van klassefictie, waarover Rick van der Waarden eerder een essay voor De Reactor schreef, met onder meer het Tea Party-onderzoek Strangers in their Own Land (2016) van de Amerikaanse socioloog Arlie Russell Hochschild, het ‘autobiografische essay’ Terug naar Reims (2015) van de Franse socioloog Didier Eribon, de ‘memoir’ Hillbilly Elegy (2016) van de Amerikaanse auteur J.D. Vance en de roman NW (2012) van de Britse schrijver Zadie Smith als andere voorbeelden. Van echte armoede is in niet veel Nederlandstalige jeugdtraumaromans sprake; wel overeenkomstig zijn de gevoelens van schaamte voor de situatie binnenshuis en de wens die voor de buitenwereld zo goed mogelijk te verbergen.

Moeizaam schrijfproces

Een van de Nederlandse auteurs die zich onlangs aan het traumathema waagde, is Philip Huff, die de overstap van De Bezige Bij naar uitgeverij Prometheus maakte voor de publicatie van Wat je van bloed weet (2022). Nu had hij al veel ervaring met het autobiografische genre – zie onder meer zijn bekendste roman, Niemand in de stad (2012), over de schaduwkanten van het studentenleven. Daar deed hij met de publicatie van zijn nieuwste boek nog een schepje bovenop: dit was, aldus de achterflap, zijn ‘persoonlijkste roman tot nu toe’.

Het kostte hem, schrijft hij in de verantwoording van Wat je van bloed weet, ‘bijna veertien jaar om dit boek te schrijven’: het openingshoofdstuk verscheen al in 2008 in literair tijdschrift De Gids. Al die tijd worstelde hij met de vorm waarin hij het verhaal moest gieten. Of, zoals hij zelf schrijft: ‘Ik wilde iets zeggen over mijn jeugd wat waarachtig voelde en ik wilde pas stoppen als dat – naar mijn idee – was gelukt.’ Ook in gesprek met de Volkskrant liet hij er geen twijfel over bestaan dat we dit verhaal, waarin een naamloze verteller gebukt gaat onder een jeugd met ouders die elkaar en hun kinderen de tent uit vechten, autobiografisch moeten lezen.

Keurig Blaricum

In Huffs roman komt de lezer via een wat gekunstelde jij-vorm steeds meer te weten over de bittere jeugd van de hoofdpersoon. In het keurige Blaricum voltrekt zich in het geheim een drama: vader en moeder schelden elkaar de huid vol en slaan elkaar soms zo hard dat de kinderen tussenbeide moeten komen om het geweld de kop in te drukken. Elk van de kinderen gaat verschillend met dat geweld om. Een van de methodes is bijgeloof: zolang zij maar rustig blijven en zich niet misdragen, krijgen papa en mama geen ruzie. Een angstvallig op de tenen lopen is het gevolg.

Huff zet uitgebreid uiteen met welk geweld de kinderen te maken hebben, maar meer nog met welke dreiging de angst voor escalatie gepaard gaat: pas rond de veertigste pagina zijn we erbij als er daadwerkelijk wordt geschreeuwd, geschopt en geslagen. De eigen kamer is een relatief veilig toevluchtsoord: daar, onder je eigen bureau, worden ruziegeluiden gedempt en voelt de buitenwereld relatief ver weg.

In het ogenschijnlijk nette Blaricum weet niemand welk drama zich achter de voordeur van het vrijstaande huis voltrekt. Dat denken de kinderen althans. Aan de zijlijn kijken hun oom en tante toe, die zich met logeerpartijtjes proberen op te werpen als tweede ouderpaar. Ook de andere dorpsbewoners weten meer dan de kinderen aanvankelijk denken, zo blijkt als de verteller voor het eerst thuiskomt bij een meisje op wie hij verliefd is, en de moeder voorzichtig informeert naar wat zich thuis allemaal afspeelt.

Verliefdheid als uitweg

Die verliefdheid lijkt een uitweg te bieden. De verteller wordt warm opgenomen in het gezin van zijn vriendin, en er ontwikkelt zich een relatie – een stiekeme, aangezien zij officieel verkering heeft met een andere jongen. De verteller blijft steeds vaker slapen, heeft met haar zijn eerste seksuele ervaringen, en niemand die ervan weet. Met al die uithuizigheid gaan zijn ouders natuurlijk niet akkoord: wie denkt het recht te hebben hen hun zoon af te pakken? Het zijn zulke momenten rond een gezamenlijke vijand die hen nog het meest verbroederen: ze kunnen zich met zijn tweeën tegen iemand keren, en zijn daarmee minder alleen.

De jij-figuur neemt steeds meer afstand tot zijn ouders, hoort alleen nog via zijn broertje waarover de twee ruzie hebben, dat vader een affaire heeft en dat ze uit elkaar dreigen te gaan. Maar dat betekent niet dat de strijd met het verleden klaar is: de verteller blijft peinzen over hoe zijn jeugd is verlopen, vraagt zich steeds vaker af of zijn ouders beseffen wat ze hun kinderen hebben aangedaan. Rond zijn twintigste blijkt zelfs dat hij er ook lichamelijke schade door heeft opgelopen: zijn hart vertoont kuren, die zeer ongewoon zijn voor iemand van zijn leeftijd. Ook broer en zus hebben zo hun kwalen; Alex wordt op zijn zeventiende zelfs opgenomen in een psychiatrische kliniek, omdat hij lijdt aan ernstige waanbeelden. Zelf zijn ze ervan overtuigd dat al deze kwalen direct voortkomen uit hun traumatische jeugd.

Het gevecht met je jeugd kan een leven lang duren, is de boodschap van Huffs roman, en voltrekt zich soms meer onderhuids dan aan de oppervlakte. Dat gevecht volgen we van de eerste jaren tot de hoofdpersoon bijna dertig is, en nog steeds last heeft van de woede-uitbarstingen die hij bij zijn ouders zo verafschuwde. Dat we als lezers bij dat proces zo minutieus kunnen meekijken, is op zich interessant, maar het kostte Huff duidelijk moeite de stemmen van de verteller op alle verschillende leeftijden goed vorm te geven. Al op jonge leeftijd gebruikt de jij-figuur moeilijke woorden zoals ‘buurschap’, ‘immers’ en ‘bemerkt’. Tegelijkertijd lijkt de schrijver het niet te hebben aangedurfd hem al te ingewikkelde gedachten mee te geven, waardoor de eerste helft van het boek weinig verheffend aanvoelt.

Uitleggerige psychologietaal

Autobiografisch schrijven blijkt een ingewikkelde kunst. Een van de uitdagingen is om uit de wirwar van herinneringen samenhang te construeren. Daar had Huff wellicht ook last van. Hij lijkt houvast te zoeken in uitleggerige psychologietaal. Het riep bij mij het beeld op van iemand die de inzichten opgedaan op de sofa bij een hulpverlener direct aan het papier heeft toevertrouwd.

Verder lukte het mij als lezer simpelweg niet om mee te voelen met de hoofdpersoon. Dat kwam vooral door holle, afstandelijke frasen over ‘ouderlijke liefde’ en ‘teleurstelling de ruimte geven’. Ook de ouders krijgen weinig reliëf: ze zijn niet veel meer dan hun slagen en scheldkanonnades, waardoor het weinig invoelbaar wordt dat hun kinderen verscheurd worden tussen angst enerzijds en liefde anderzijds.

Huffs worstelingen zijn niet uniek. Gevierd schrijver Roxane van Iperen kreeg bij de publicatie van haar autobiografische roman Dat beloof ik soortgelijke kritiek te verduren, na een reeks vol lof ontvangen romans en essays, waaronder ’t Hooge Nest (2018), De genocidefax (2021) en Eigen welzijn eerst (2022). In haar nieuwste boek vertelt zij het verhaal van het twaalfjarige meisje M., dat opgroeit in een gezin met een gewelddadige vader met louche zaakjes, die ook zijn eigen dochter niet ontziet.

Dat heeft het jonge meisje gevormd: in elke nieuwe klas waarin ze een plek moet zien te vinden – de levensstijl van vaderlief dwingt het gezin zeer frequent te verhuizen – zoekt ze angstig naar een vriendin die haar leven minder eenzaam maakt, maar in plaats daarvan wordt ze met haar wilde bos krullen juist in de toiletpot geduwd.

Jeugdige verteller

Allemaal behoorlijk gruwelijk, zou je zeggen. En dat 380 pagina’s lang, waarin Van Iperen ons meeneemt tijdens één kalenderjaar, opgedeeld in vier seizoenen, waarin de ene huiveringwekkende scène de ander opvolgt. Toch, of juist daardoor, lukt het niet helemaal de emoties van het hoofdpersonage te doorvoelen. Misschien komt dat ook door het feit dat we nooit wijken van de zijde van de jonge M., die dat wat ze meemaakt nog niet goed kan duiden: ze ondergaat de gebeurtenissen enkel, reflecteert en doorvoelt niet wat ze meemaakt. Dat moge waarheidsgetrouw zijn – situaties als deze zijn vaak nogal uitzichtloos – maar verhaaltechnisch werkt het minder sterk.

Dat signaleerde ook Christiaan Weijts in zijn bespreking van Van Iperens roman voor De Groene Amsterdammer. ‘De heftigheid van het trauma is niet evenredig aan de intensiteit van de leeservaring’, was zijn conclusie. De verteller heeft een motief nodig, en dat ontbreekt bij de jonge M. Daarbij helpt volgens Weijts een terugblikkende vertelconstructie, of anders een vertelling die doorloopt tot in het volwassen leven, waardoor de mogelijkheid tot ontwikkeling en reflectie op die traumatische jeugd ontstaat. Die reflectie maakte, ironisch genoeg, juist Van Iperens eerdere boeken zo sterk: daarin dook zij in de maatschappelijke ontwikkelingen die maken dat de mens doet wat die doet.

Bovendien laat Van Iperen volgens Weijts nog een kans liggen: de roman speelt zich af in de jaren tachtig, maar verwijst slechts zijdelings naar die tijd. En dat terwijl er een hoop gebeurde: de Koude Oorlog was in volle gang, er heerste een hoop werkloosheid en de woningnood was hoog. Van Iperen had haar vertelling kunnen inbedden in deze ontwikkelingen en er daarmee meer een exemplarisch verhaal voor deze tijd van kunnen maken – wederom iets waarin Van Iperen normaal gesproken juist zo uitblinkt.

Geweldsporno

Net als in het boek van Huff ontbreekt in Dat beloof ik, kortom, de kracht om werkelijk boven de herinneringsstof te gaan staan. Daardoor ontstaat bij de lezer het gevoel dat die zich wentelt in geweldsporno, toekijkend hoe – ook bij Van Iperen – tal van omstanders zien wat er gebeurt, maar niemand werkelijk in actie komt.

En dan is er wederom het probleem van de taal die niet goed past bij de leeftijd van de hoofdpersoon: de twaalfjarige M. gebruikt voor haar leeftijd soms wel bijzonder hoogdravende taal. Een langgevelboerderij lijkt vanaf een afstand op ‘een zwevende treinwagon in de nacht’, een van haar schaarse vriendinnen zegt in respons op de bonte kleuren die de rijke kinderen om hen heen dragen: ‘Welkom in de hel die Oilily heet.’ Om dat te compenseren, vervalt Van Iperen op andere momenten juist in clichématige bewoordingen: haar hoofdpersonage ‘stond aan de grond geschroefd’, en haar verdriet is ‘zwaar als een loden bal’.

Het is niet makkelijk voor een schrijver om een kind overtuigend jeugdig en tegelijkertijd origineel te laten klinken. Dat is ook te zien in Beste mevrouw Eva (2023), het beklemmende romandebuut van Valentijn de Heer. Hij slaagt er juist wel in het kinderlijke perspectief consequent door te voeren, waardoor des te duidelijker wordt hoe weinig gedachten de twaalfjarige Elias toelaat over de onhoudbaarheid van de situatie. Bijzonder genoeg versterkt dat juist het schrijnende van de situatie, omdat die emoties – anders dan bij Van Iperen – scherp tussen de regels door te lezen zijn.

Kind en volwassene in één

We bevinden ons in een gegoede buitenwijk in het Leiden van de jaren negentig, waar een gezin moet zien om te gaan met de komst van een zwaar gehandicapt kind (zie voor meer romans over dit thema de tweedelige essayreeks van Johan Sonnenschein, over disabilityfictie en het downsyndroom in de hedendaagse roman). Johannes ontwikkelt zich op geestelijk gebied nauwelijks, heeft continu last van ernstige lichamelijke kwalen – vooral zijn huid is bijzonder gevoelig, waardoor hij continu met jeukende rode vlekken rondloopt – en kan geen seconde alleen zijn.

Dat laatste moet vooral zijn oudere broer Elias oplossen. Vader en moeder zijn namelijk te druk met hun eigen sores: vader vlucht continu weg van de benauwende thuissituatie en ligt de andere helft van de tijd op de bank naar Bach en Beethoven te luisteren, wegkwijnend bij de gedachte dat zijn leven nooit meer hetzelfde zal zijn. Moeder heeft haar pedicurepraktijk maar weer opgestart om ervoor te zorgen dat er toch nog geld in het laatje komt. En Elias? Die kan niet eens ongestoord zijn Cito-toets maken, zozeer gaan zelfs de meesters en juffen op school ervan uit dat de zorg voor Johannes bij hem ligt.

Elias kan geen kind en volwassene in één zijn. Hoezeer hij ook zijn best doet om de driftbuien van zijn gezinsleden te sussen, af en toe krijgen we toch iets mee van zijn eigen frustraties. Zo drukt hij in een woedeaanval een nietje in zijn huid, dat daar net zo lang blijft zitten tot het begint te ontsteken (vergelijkingen met De avond is ongemak van Lucas Rijneveld dringen zich op), en worden we soms meegenomen in de verlangens die Elias koestert om zijn vader pijn te doen. Naar buiten toe probeert hij echter vooral de modelzoon te blijven – iets wat hem juist door zijn dubbelrol als zoon en opvoeder steeds minder goed lukt: hij haalt slechte cijfers en verschijnt op een gegeven moment zelfs niet meer op school.

Ook de grootouders van moederskant, bij wie soms nog gelogeerd kon worden, vallen op een gegeven moment weg. Gelukkig vindt Elias steun bij de ‘mevrouw Eva’ uit de titel, losjes gemodelleerd naar Eva Biesheuvel, de partner van schrijver Maarten Biesheuvel. Na een toevallige ontmoeting met het echtpaar zoekt Elias in hun huis steeds vaker naar geborgenheid. Hier wordt niemand boos op hem, krijgt hij hoogstens de vraag waarom hij toch steeds zo bezorgd kijkt. Het antwoord: omdat hij weet dat hij dit bezoekje straks met een pak rammel moet bekopen. Niemand uit de buurt mag tenslotte weten wat zich achter de voordeur afspeelt.

Leed van ouders op kinderschouders

De overeenkomsten met Van Iperens en Huffs romans zijn treffend. Ook in Beste mevrouw Eva zijn de verbanden met de werkelijkheid evident, en ook hier neemt een kind het leed van de ouders op de eigen schouders. Het kind probeert de onberekenbaarheid van vader dan wel moeder in meer voorspelbare banen te leiden door taken over te nemen die eigenlijk bij de volwassenen uit de omgeving zouden moeten liggen. Die handelswijze straalt af op het eigen welzijn van het kind: dat veroordeelt en verminkt zichzelf, denkend dat die zelf verantwoordelijkheid draagt voor de narigheid van de situatie.

Dat beloof ik, Wat je van bloed weet en Beste mevrouw Eva laten zien hoe trouw kinderen blijven aan hun ouders, welke trauma’s die ook over hen uitstorten. Ze spelen gedienstig mee in het spel tegenover de buitenwereld, die niets mag merken van alle narigheid, en schreeuwen tegelijkertijd om hulp. Dit spel wordt in deze drie romans op wisselende manieren gespeeld waar het gaat om perspectief, tijdsverloop en taalgebruik, waarbij steeds wordt gepoogd de lezer bewust te maken van de ernst van de zaak, ook als het kind in kwestie daar zelf nog niet ten volle van doordrongen is.

Gelukkig vinden de hoofdpersonages soms tijdelijk een ander onderkomen, bij zorgzame figuren die hen laten zien wat het kan betekenen om eens niet het gewicht van de wereld op je schouders te dragen, en daarmee wat het betekent kind te zijn. De grootste tragiek wordt in deze boeken misschien nog wel gevoeld wanneer ook dat toevluchtsoord – door ziekte, overlijden of een verbod vanuit het thuisfront – wegvalt, en ook lezers dreigt te verdrinken in de overdaad aan vreselijkheid die over hen wordt uitgestort.

 

Dit essay van Anne van den Dool gaat over de volgende werken:

 

Dat beloof ik

Roxane van Iperen

2023

Thomas Rap

384 pagina’s

ISBN

9789400408562

 

Wat je van bloed weet

Philip Huff

2022

Prometheus

288 pagina’s

ISBN

9789044650518

 

Beste mevrouw Eva

Valentijn de Heer

2023

Pluim

192 pagina’s

ISBN

9789493304628

 

Geplaatst op 19/03/2024

Tags: jeugdtrauma, trauma, Valentijn de Heer

Categorie: Essays

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.