In de essayreeks ‘Nieuw Licht’, een initiatief van de Nederlandse filosofen Coen Simon en Frank Meester, proberen enkele Nederlandse denkers aan de hand van een klassieke tekst nieuw licht te werpen op onze tijd. Schrijver, essayist en columnist Bas Heijne (1960), wiens beschouwend werk recentelijk werd bekroond met de P.C. Hooft-prijs, kreeg Das Unbehagen in der Kultur (1930) voorgeschoteld, het cultuurpessimistische werk dat Sigmund Freud op zijn drieënzeventigste schreef.
In zijn Onbehagen hangt Heijne een zwartgallig beeld op van de hedendaagse mens – niet van onze tijd. De initiatiefnemers, schrijft hij, hadden hem ook aangemoedigd om vooral zijn eigen koers te varen. Maar in zijn bevlogen essay vertrekt Heijne van hun idee dat ‘cultuur in de opvatting van Freud mogelijk wordt gemaakt door een wisselwerking tussen het lust- en het realiteitsprincipe’ en dat ‘de bestaande sociale praktijk een ondersteuning is geworden van het lustprincipe’.
Als interpretatie van Freuds cultuurtheorie is dat nogal kort door de bocht. In Freuds dualistische model van de menselijke psyche – libido, levensdrift, Eros versus agressie, doodsdrift, Thanatos – is het streven naar maximale lustvermeerdering tot mislukken gedoemd, omdat het eigen lichaam, de buitenwereld en sociale verhoudingen onlust blijven veroorzaken. Daarom wordt het lustprincipe vervangen door het bescheidener realiteitsprincipe.
In Das Unbehagen in der Kultur projecteerde Freud dit mensbeeld op maatschappij en cultuur. Eros probeert mensen in almaar grotere groepen te verenigen (gezin, stam, dorp, natie, continent, mensheid), maar dat lukt alleen als seksuele en agressieve driften worden ingeperkt. De libido geraakt deels gesublimeerd in kunst, agressie wordt inwaarts gericht en omgezet in een voor de beschaving belangrijke instantie: het geweten, schuldgevoel. Culturele vooruitgang gaat onvermijdelijk gepaard met onbehagen veroorzaakt door geluksverlies, on-lust, leed. Het onbehagen komt onder meer tot uiting in misdaad, rellen, oproer, revolutie en oorlog. Geluk is volgens Freud niet voor de mens weggelegd. In het gesimplificeerde beeld dat Heijne halverwege zijn Onbehagen van Freuds cultuurtheorie schetst, ontbreken geweten en schuldgevoel als bron van onbehagen in mens en cultuur.
Heijne, geboren en getogen in het Amsterdam van de jaren zeventig en tachtig, groeide op in een hoopgevende tijd en sociaal milieu. Hij vond, schrijft hij, het gewoon vanzelfsprekend dat de wereld almaar rationeler geordend werd op basis van de ideeën van de Verlichting. Man en vrouw, wit en zwart – iedereen zou gelijkwaardig en even gelukkig worden. Agressieve vormen van groepsgeest zoals virulent nationalisme en religieus fanatisme, zouden als sneeuw voor de zon verdwijnen. Honger, armoe en ziekte zouden wereldwijd voor eens en altijd worden uitgeroeid. Heijne besefte wel dat er nog behoorlijk wat mensen waren die zich dit optimistische mens- en wereldbeeld niet eigen hadden gemaakt, maar dat was voor hem slechts een klein struikelblok op de weg die de geschiedenis hoe dan ook moest volgen.
Lang niet iedereen komt in een hoopgevend milieu ter wereld. Dat waarin ik (geboren in 1945) opgroeide, was eerder deprimerend. De wederopbouw kwam traag op gang, mijn ouders hadden moeite om de eindjes aan elkaar te knopen en hielden hun kinderen kort. Hogere studies waren uitgesloten. Ook de buitenwereld was streng en bestraffend. Langharig tuig als ik werd om de haverklap door de politie geïntimideerd. Vanwege een kruimeldiefstal brulde een kinderrechter me op mijn zestiende toe dat ik voor galg en rad opgroeide. Vrouwen, kinderen en arbeiders hadden te weinig rechten, huishoudelijk geweld werd vaak doodgezwegen, abortus zoveel mogelijk bestraft, homo’s beschimpt en vervolgd, cafés afficheerden volkomen legaal hun interdit aux étrangers. Geen sprake van Verlichting, zelfs niet op school. Bij verlichting dachten mijn klasgenoten en ik aan Philips, Eindhoven.
De oorlog kabbelde voort in een door vijandbeelden verdeelde samenleving: verzetsstrijders tegen collaborateurs, Amerikanen tegen Russen, rechts tegen links. Vrede ging gepaard met crisis en oorlog. Direct naoorlogs geweld tegen etnische Duitsers in Oost-Europa, tegen joden in Polen en de Sovjet-Unie, tegen Palestijnen in Israël. Daarop volgden de Koreaanse oorlog (1950-53), de Cubacrisis (1962), de Zesdaagse oorlog (1967), de Jom Kipoeroorlog (1973), de Vietnamoorlog (1955-1975 met in 1968 de slachtpartij in My Lai), de bloedbaden in Sabra en Shatila (Beiroet, 1982), dat alles overkoepeld door de Koude Oorlog met de voortdurend aangewakkerde angst dat de gedoodverfde vijand alsnog kernkoppen zou afvuren. In zijn Onbehagen heeft Heijne het alleen over recentere conflicten.
Ondertussen is Heijne ervan overtuigd geraakt dat zijn optimistisch humanisme op fundamentele wijze achterhaald is. Zijn vooruitgangsgeloof kreeg een eerste deuk toen hij in 1994 Joseph Conrads Heart of Darkness (1899) vertaalde, die apocalyptische tocht naar het hart van de Congo en de mens. Niet alleen de ‘wilde’ maar ook de geciviliseerde mens – in de persoon van Kurtz, de ivoorhandelaar die beschaving denkt te brengen – is in wezen een barbaar.
In 1994 moet Heijnes idealisme nog een flinke knauw gekregen hebben met de genocide in Rwanda, al vermeldt hij die alleen terloops als ‘burgeroorlog’. Wat hier verder ook van zij, in Heijnes beleving keerden vanaf dat jaar virulent nationalisme, benauwd groeps- en superioriteitsdenken, racisme en moslimhaat langzaam maar zeker terug. Uiteindelijk schreef hij nog over weinig anders, al bleef hij geloven dat zijn aanzwellende Verlichtingskritiek slechts een correctie was op het optimistische wereldbeeld dat hem met de paplepel was ingegoten. Pas met de aanslag op Charlie Hebdo (Parijs, januari 2015) stierf er iets in hem. De schellen vielen Heijne van de ogen en hij besefte dat die terreurdaad niet onmenselijk was maar ‘juist heel erg menselijk’. Geen ‘uiting van een bepaalde cultuur, maar het falen van cultuur, van wat beschaving heet, het wegvallen van iedere remming en ieder realiteitsbesef.’
Heijnes Onbehagen is, anders dan dat van Freud, nogal actualiteitsgebonden. Radicaalislamitisch terrorisme, dat dixit Heijne het realiteitsprincipe voorgoed ongedaan heeft gemaakt, komt veel vaker aan bod dan armoe, vluchtelingen, hongersnood of klimaatopwarming. Hedendaagse cultuuroptimisten krijgen te horen dat zij het volgende slachtoffer kunnen zijn. Terrorisme uit vroeger tijden en staatsterrorisme van alle tijden – ze blijven onvermeld.
In Heijnes beeld van de hedendaagse beschaafde mens worden onze lichamelijke en geestelijke bewegingsvrijheid, ‘dus onze humaniteit’, steeds verder afgevlakt door almaar strengere beheersing en controle. Zijn onbehagen in de cultuur gaat ‘terug op een afvlakking van vrijheid, het bureaucratiseren van emoties en waarden, niet zozeer het onderdrukken van vrijheid, maar het inperken van bewegingsruimte.’ De werkelijkheid is ook te onoverzichtelijk, te ingewikkeld geworden, en de rede wordt ingeruild tegen emotie en volkswil. Kenmerkend voor het hedendaags onbehagen is de ‘permanent ontevreden burger, die niet langer een algemeen belang erkent en ook geen geduld meer heeft voor wat Freud het realiteitsprincipe noemt.’ De burger speelde met de in naam van vrijheid ontmantelde oude gezagsstructuren ook zijn bedding kwijt. Door en door egocentrisch als hij is, verwend en onverdraagzaam, zonder realiteitsprincipe, is hij een makkelijke prooi voor het populisme, van Brexit tot Trump.
Dat Freuds psychoanalyse geen wetenschap is, deert Heijne niet. Freuds ware inzichten waren ‘die van een filosoof en kunstenaar’, en de man wierp nieuw licht ‘op onze innerlijke tegenstrijdigheden, ons verlangen naar liefde en onze hang naar geweld’. Maar wat deed Freud en wat doet Heijne veronderstellen dat de psychoanalytische cultuurtheorie universeel is, voor alle tijden en culturen geldt? Is het niet veel waarschijnlijker dat ze de cultuur en de neuroses van de Weense bourgeoisie tijdens het interbellum weerspiegelt, alsook het elitaire pessimisme van de bejaarde Freud?
Geen wetenschap, maar volgens Heijne zou Freuds cultuurtheorie nu toch verwetenschappelijkt zijn door nieuwe kennis over de mens, met name de biologische en neurologische ontdekkingen over ‘de natuurlijke grenzen van onze vrijheid’. Als product van de evolutie is de mens niet in staat het verlichte mensbeeld te realiseren. We hebben wel ‘goede’ eigenschappen, zoals ‘onze natuurlijke neiging tot sociabiliteit’, maar onze basisreacties, angsten en verlangens zijn evolutionair ingesleten in een ver verleden. De mens kan zichzelf nooit blijvend overstijgen, blijft al te menselijk.
Heijne zegt te weten dat evolutionaire psychologie – die menselijk gedrag ‘verklaart’ door het te reduceren tot verondersteld gedrag van verre voorouders – aan behoorlijk wat kritiek blootstaat, maar die kritiek ‘bevalt hem maar half’ – ‘bevallen’, niet ‘overtuigen’. Hij erkent dat de evolutionair-psychologische kennis ‘ongetwijfeld grote lacunes en misvattingen bevat’, maar concludeert zonder enig argument dat ze ons mensbeeld ingrijpend heeft veranderd en manipulatief tegen ons wordt gebruikt. Van dat laatste geeft Heijne twee allesbehalve overtuigende voorbeelden. Dat mensen die in casino’s bijna alles verspeeld hebben toch blijven gokken, is niet bepaald nieuws. Dat menselijk gedrag wordt beïnvloed door onbewuste, subliminale factoren, werd in 1957 al overtuigend aangetoond door Vance Packard in The Hidden Persuaders.
Heijne kon met zijn al te rooskleurige mens- en wereldbeeld moeilijk anders dan bedrogen uitkomen. Mensen zijn menselijk, dus vatbaar voor beschaving, menselijkheid en onmenselijkheid. Mensen maken en vernietigen sublieme en afgrijselijke producten en culturen. De Mona Lisa is niet menselijker dan Little Boy, de Amerikaanse atoombom op Hiroshima. De beschaving elimineert onmenselijkheid niet, ze probeert ze in de mate van het mogelijke aan banden te leggen.
Je kunt met Heijne betreuren dat mensen zichzelf niet blijvend kunnen overstijgen, maar daarom de mens demoniseren is net zo goed een ontkenning van de realiteit. Idealen als die van de Verlichting zijn er om te worden nagestreefd, maar alleen bij benadering bereikbaar, met veel vallen en opstaan.
Freuds cultuurtheorie is opvallend antropocentrisch. Hij dwong cultuur en beschaving in het keurslijf van zijn dualistische mensbeeld, zonder veel rekening te houden met maatschappelijke en sociaaleconomische (wan)toestanden. Volg je Freud, dan worden mensen niet door cultuur en maatschappij bepaald, maar andersom. Ook Heijne heeft in onderhavig boek weinig oog voor sociaaleconomische en maatschappelijke factoren. Hij belicht de beschaafde mens, niet de maatschappij. Heijnes onbehagen geldt blijkbaar alleen het oppervlakkige, egocentrische en niet toekomstgerichte leven van de hedendaagse mens. Machthebbers, ideologie en politiek blijven buiten schot.
Dat het in welvaart badend deel van de wereld almaar meer op een pretpark lijkt; dat iedereen beroemd en altijd happy moet zijn; dat je alles meteen moet willen (‘vandaag besteld, morgen in huis’); dat sparen wordt bestraft en lenen beloond; dat mensen koest worden gehouden door constante behoeftebevrediging, met hebbedingen, leut en consumptie; dat verkleuterde media brood en spelen eerder aanmoedigen dan bekritiseren – dat alles ergert en bezwaart velen onder ons. Je hoeft ook geen linkse rakker te zijn om te snappen welk sociaaleconomisch model, welke ideologie hier baat bij heeft. Maar alleen de mens met de vinger wijzen is te simpel en ook contraproductief.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.