In strikte zin is de novelle Jakob von Gunten (1909) geen dagboek, zoals de ondertitel stelt. Wel leren we dat de jongeman ’s avonds zijn bevindingen opschrijft. Zo wordt de tekst het ik-relaas van een ietwat verwarde jongen die aan het begin van zijn volwassen leven naar een identiteit zoekt. Tegelijk probeert Jakob zich te bevrijden van alles en iedereen die hem zouden kunnen bepalen.
Hiermee is meteen de onwaarschijnlijke ambiguïteit van dit beroemde personage aangeduid. In alles wat Jakob vertelt en beweert, zit meteen ook een tegenspraak. Hier lijkt een manisch-depressieve stem tot ons te spreken. Het gaat dan niet om twee van elkaar gescheiden episoden van hetzelfde ziektebeeld, waarbij de manie volgt op de depressie, maar om een bevreemdende gelijktijdigheid van een gevoel van grootsheid en van kleinheid, van willen schitteren en van willen verdwijnen. In zekere zin is dit ook het grondgevoel en verlangen van menig schrijver die zich via de omweg van de tekst naar buiten tot in de openbaarheid smokkelt.
Jakob von Gunten ontvlucht zijn ouderlijk huis om zich in te schrijven aan het Instituut Benjamenta, waar hij zal worden opgeleid tot dienaar of butler. Dat is een merkwaardige keuze voor een jongen die van goeden huize is: ‘Mijn vader heeft rijtuigen en paarden en een bediende, de oude Fehlmann. Mama heeft haar eigen theaterloge.’ Hij legt uit:
Nee, nooit neem ik ooit hulp (geld) van mijn liefdevol vereerde ouders aan. Mijn gekwetste trots zou me op mijn ziekbed werpen, en foetsie waren de dromen van een zelfbevochten levensloopbaan, voor altijd vernietigd waren die in mijn borst brandende plannen voor zelfopvoeding.
De Zwitserse auteur Robert Walser (1878-1956), die zelf een tijdje een butlerschool bezocht en een winter werkte als huisknecht, schrijft zijn novelle in de kantelende tijd van het modernisme. Oude structuren worden ter discussie gesteld en er is een grote hang naar een nieuw mensbeeld. Jakob noteert:
Ja, zo is het: er wordt niets heren- of damesachtigs meer geduld. Er bestaan geen bazen meer die kunnen doen wat ze willen, en er bestaan allang geen bazinnen meer. Moet ik daar treurig over zijn? Dat komt niet in me op. Ben ik verantwoordelijk voor de geest van dit tijdperk? Ik neem de tijd zoals die is, en ik behoud me slechts het recht voor in stilte mijn waarnemingen te doen.
De school heeft nauwelijks nog leerlingen en zal uiteindelijk moeten sluiten. Jakob en zijn medeleerlingen krijgen les van enkele ingeslapen leerkrachten en leiding van de twee Benjamenta’s, met name juffrouw Lisa en de directeur zelf, die als broer en zus een belangrijke rol spelen, waarbij ze een liefdevolle gestrengheid verzinnebeelden.
De andere leerlingen (Kraus, Schacht, Schilinski) worden door Jakob met brille geschetst maar nooit getypeerd. Het grote talent van Walser schuilt in de ongrijpbaarheid van zijn schriftuur, waarin personages even grillig lijken als het menselijke denken. Niet per se de enkele zin blinkt uit in schoonheid, maar de opeenvolging van zinnen, nog net in een verband geplaatst, getuigt van Walsers speelse en originele genie. Lectuur wekt eerder de lach dan de traan, maar de traan ligt al in de lach besloten en geeft een heel andere invulling aan de stijlfiguur van de ironie. Door de vele tegenspraken en ongerijmdheden worden inhoud en betekenis als het ware opgeschort. Verlies je als lezer je aandacht, dan word je wakker in een partituur.
Wie is deze Jakob von Gunten? De jongeman kan maar niet besluiten tot welke wereld hij wil behoren. Hij ervaart zich als ‘een schitterende, kogelronde nul’, ten dienste van anderen, vrijwillig afgescheurd van zijn afkomst, maar juist die nederigheid, die ook dikwijls wordt geveinsd, maakt het heden mogelijk:
Er leeft in mij een merkwaardige energie het leven van de grond af te leren kennen, en een onbedwingbare lust mensen en dingen zo te prikkelen dat ze zich aan mij openbaren.
In veel opzichten lijkt Jakob von Gunten op de geboorte van een schrijver. Toch noteert de jongen over schrijvers: ‘Het zijn blaaskaken die niets anders willen dan bestuderen, noteren en waarnemingen doen. Als je leeft, dan gaat het waarnemen helemaal vanzelf.’ Terwijl hij natuurlijk van meet af aan een schrijver is, maar zich daar niet op wil laten voorstaan. Dat sluit naadloos aan bij de schrijver die Walser zelf was. In een nawoord bij een bundeling prozastukjes schrijft Cyrille Offermans over Walser:
Hij deed, kortom, niet zijn best aandacht voor zijn werk te krijgen door een interessant schrijverspersonage te ensceneren. Integendeel, eerder was het zijn ‘wens onopgemerkt te blijven’, zoals hij in 1925 in het krantenprozastukje […] ‘Walser over Walser’ schreef.
Pas op het einde vindt er een belangrijke ontwikkeling plaats. De leerlingen zijn vertrokken, alleen de twee Benjamenta’s en Jakob blijven over. Juffrouw Lisa, die haar dood al had aangekondigd, sterft. De directeur bekent zijn liefde voor de jongen:
Nu Jakob, nu ben je niet meer mijn pupil. Ik wil niet meer opvoeden en lesgeven, ik wil juist leven en levend iets rollen, iets dragen, iets doen.
En Jakob schrijft verder:
Wij gaan reizen. Genoeg daarover. Deze man bevalt mij, en ik vraag me niet meer af waarom. Ik voel dat het leven opwellingen vereist, geen overwegingen.
Robert Walser laat zijn protagonist in alle richtingen denken en voelen, schertsen en raaskallen. Zo ontstaat, uit één mond, een geweldige polyfonie. Ik heb maar zelden ervaren dat ik na lectuur van 143 pagina’s het gevoel kreeg een dikke turf van honderden bladzijden te hebben gelezen, die ook meteen om herlezing vraagt.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.