Een goed mens is zeldzaam

De geweldenaars

Flannery O'Connor

Vlak voor haar veel te vroege dood legde Flannery O’Connor (1925-1964) in een brief aan een vriend uit waarom ze bijna altijd over extreme personages schreef en het groteske koesterde: ‘Je moet het bestaan dat je beschrijft kunnen beheersen. Daarom schrijf ik over mensen die een beetje primitief zijn.’ Via de geloofsfanaticus, de idioot of welke freak ook kan de auteur alle uithoeken van de psyche bereiken. En toch besefte de ervaren en geprezen O’Connor dat het schrijven een mysterieuze bezigheid bleef.

Overrompelende opeenstapeling

In het overwegend protestante Diepe Zuiden van de Verenigde Staten was de rooms-katholieke O’Connor tijdens de jaren vijftig een unieke literaire stem. Ze werd, terecht, in één adem genoemd met William Faulkner en Carson McCullers. Maar haar als ‘gothic’ omschreven verhalen en haar twee romans zijn nergens provincialistisch en ontstijgen moeiteloos de grenzen van Tennessee en Georgia, al bleef ze haar hele leven wonen op de familieboerderij in het landelijke Georgia. Ze spaart het Diepe Zuiden niet als ze een verkrachter in haar tweede roman De geweldenaars (1960) tegen zijn toekomstige slachtoffer – dat hij een lift geeft – laat zeggen dat zij rijp is voor het gekkengesticht: ‘Als je door deze staten rijdt, zie je dat ze daar allemaal thuishoren. Ik zal geen normaal mens meer zien voordat ik terug ben in Detroit.’

De geweldenaars is nu herdrukt als het eerste boek in de serie ‘Christelijke Klassieken’ van de Kampense uitgeverij Kok. Ik weet niet of het een goed idee is Flannery O’Connor in zo’n hokje te stoppen. Wie de roman leest, merkt al bij de majestueuze eerste zin (een wereld vol gekte, drank, dood en verderf) dat het etiket meteen loslaat.

Francis Marion Tarwaters oom was nog maar en halve dag dood toen de jongen al te dronken was om verder te graven aan zijn graf, zodat een neger genaamd Buford Munson, die een kruik kwam laten vullen, het karwei moest afmaken en het lijk, dat nog altijd aan de ontbijttafel zat, moest wegslepen om het een fatsoenlijke christelijke begrafenis te geven, met het teken van zijn Heiland aan het hoofdeinde van het graf en genoeg aarde bovenop om te voorkomen dat de honden het zouden opgraven.

De stijl – een bewust tegenstrijdig mengsel van zuiver geloof in duivel en God, ironie en wijsheid – en de Bijbelse Beeldenstorm zorgen ervoor dat O’Connors proza aan elke categoriseringsdrift ontsnapt. Het motto van De geweldenaars komt uit Het Evangelie van Matteüs. In de nieuwe vertaling: ‘Sinds de dagen van Johannes de Doper wordt het koninkrijk van de hemel door geweld bedreigd en proberen sommigen er zelfs met geweld beslag op te leggen.’ De geweldplegers in O’Connors roman proberen inderdaad via terreur anderen een kopje kleiner te maken, te ‘dopen’ (met dwang te bekeren) of zelfs te doden.

De beginzin van De geweldenaars is overrompelend opeenstapelend en bevat meteen een wereld vol duivels in allerlei gedaanten. De jonge Tarwater, op het geïsoleerde platteland religieus gehersenspoeld door zijn oudoom en zelfverklaarde profeet, is getuige van het sterven van zijn opvoeder annex kwelgeest en probeert een graf voor hem te graven. Dat mislukt. Hij drinkt zich laveloos, steekt het huis in brand en vertrekt naar de grote stad. Daar krijgt hij onderdak bij oom Rayber en diens idiote zoon Bishop, ‘vijf jaar oud tot in alle eeuwigheid, voorgoed nutteloos’. Ook Rayber, leraar, is nog immer onder de invloed van de oudoom, hoewel hij alles in het werk heeft gesteld om onder de geestelijke dwang van de oude profeet uit te komen.

De worsteling tussen Tarwater en Rayber is fascinerend, niet in de laatste plaats omdat O’Connor een meester is in het effectief veranderen van vertelperspectief, met handhaving van een bescheiden en subtiele alwetende verteller. Dankzij dat technisch vernuft schiet de vertelling van het ene naar het andere uiterste en blijft het verhaal net zo onvoorspelbaar en wispelturig als de ambivalente personages. Niet alleen Rayber heeft een dramatisch en een nuchter ik, zijn tegenspeler Tarwater heeft ook een gespleten ziel. Vanaf zijn geboorte, tijdens een auto-ongeluk, sleept hij een schaduw mee, een onzichtbare vreemdeling/vriend die alleen stem is en hem opjut en aanzet tot moorddadigheid.

Adembenemend is de avondlijke zwerftocht die Tarwater door de stad onderneemt en die eindigt bij de Pinkstergemeente. Die wandeling beschrijft O’Connor vanuit Rayber, die Tarwater schaduwt en beseft dat hij zijn greep op die veertienjarige jongen kwijtraakt, als hij al invloed op hem heeft gehad. Deze stedelijke zwerfscène – die doet denken aan het verhaal ‘The Artificial Nigger’ in A Good Man is Hard to Find (1955) waarin een grootvader zijn kleinzoon verloochent als die in de puree zit – weerspiegelt de kernsituatie waarin alle O’Connor-personages zitten, of ze nu gelovig of ongelovig zijn: ze zijn stuk voor stuk ontheemd, ontworteld, verdwaald en dolend zonder duidelijk doel voor ogen. Het zijn profeten zonder Christus, blindgangers die visionair denken te zijn, zoals Hazel Mote in O’Connors romandebuut Wise Blood (1952)

Het zijn de passanten in O’Connors vertellingen die vaak indringende dingen zeggen. In De geweldenaars is dat de handelsreiziger in koperen buizen Meeks, die Tarwater een lift en harde levenslessen geeft. Wérk is de ene wet van het leven, naastenliefde de andere. En die twee wetten zouden de wereld in stand houden. De wereldvreemde en in een totaal isolement opgevoede Tarwater meent de geschiedenis vanaf Adam te kennen, en ook de geschiedenis van zijn oom en diens zoon Bishop. Tarwater heeft één fixatie: hij wil per se de idiote Bishop dopen. Wat Rayber niet lukte, lukt Tarwater uiteindelijk wel. Maar het dopen loopt uit op doden: Tarwater verdrinkt Bishop. Allebei balanceren ze op het randje van de waanzin, een ziekte die in de familie zit. Rayber heeft ooit een artikel geschreven waarin hij de profetische gekte van zijn oom probeerde te analyseren (de basis van de zogenaamde religieuze roeping van de oudoom wortelt in onzekerheid). Hij weet dat Tarwater een ‘Godvergeten achterlijke boerenkinkel’ is, maar hij beseft ook dat hij niet genoeg afstand heeft genomen en ‘van het hout was waaruit fanatici en gekken zijn gesneden en dat hij zijn noodlot als het ware met louter wilskracht had afgewend.’

Water en vuur spelen een essentiële rol in De geweldenaars. Het vuur is puur en verteert de duivel. Het brandende braambos aan het slot spreekt tot Tarwater, die dan weer terug is op de plek waar hij is opgegroeid. Dat vurige bos kondigt een nieuwe tijd aan waarin hij profeteert en weer terugkeert naar de ‘donkere stad waar de kinderen Gods lagen te slapen’. Aan de profetische kwelling en gekte is aan het slot van De geweldenaars geen eind gekomen.

Mystery and Manners

Flannery O’Connor schrijft over displaced persons in het Diepe Zuiden. Het laatste verhaal van haar bundel A Good Man is Hard to Find heet zelfs zo en verwijst via een hardwerkende Poolse immigrant, die niets begrijpt van de racistische machtsverhoudingen in het Zuiden, naar de Europese holocaust. Een goed mens is zeldzaam: een zogenaamd goede plattelander die Bijbels verkoopt (in het verhaal ‘Good Country People’) kan zich ontpoppen tot een sadistische verleider, een ontsnapte gevangene kan abrupt een einde maken aan een weekendreisje van een familie (in het titelverhaal van A Good Man is Hard to Find). Het vuur is het fanatisme waarmee O’Connors personages hun religieuze of misdadige doelen nastreven, het water kan de wederdoop betekenen, maar ook de verdrinkingsdood.

Het indrukwekkende van O’Connors literaire werk is de meerduidigheid ervan. Daarom is het zo jammer dat uitgeverij Kok haar wil confisqueren en wegzetten in de serie Christelijke Klassieken. Zij is een dualistische, wellicht zelfs dialectische, schrijfster die zowel de evolutietheorie omhelsde als een aanhanger was van de jezuïet Teilhard de Chardin. Ja, Jezus redt, maar wie of wat is Jezus? En wat is wijs bloed, om de titel van haar eerste roman aan te halen? Een middel tot redding zonder sacramenten? Nee, het ‘christelijke’ van Flannery O’Connor, dat wil zeggen haar eigengereide rooms-katholicisme, is geen simpel geloof maar een weerbarstige, boze en kritische benadering van iets wat een mysterie blijft. Haar enige essaybundel – een must voor liefhebbers van de Amerikaanse literatuur – heet niet voor niets Mystery and Manners (1969).

Henry James was de bron voor die titel, want van hem kwam de uitspraak dat toekomstige jonge vrouwen geen weet zouden hebben van ‘mysteries‘ of ‘manners’. O’Connors commentaar: ‘hij had dat niet tot één geslacht mogen beperken’. Mystery and Manners opent met een verhaal over het houden van pauwen op de familieboerderij in Milledgeville, Georgia. De pauw is schoonheid en dood ineen, en de dood – die soms een bevrijding is en soms een straf – ligt altijd en overal op de loer. In ‘The Displaced Person’, het slotverhaal uit A Good Man Is Hard to Find, is de pauw een schaduw achter een vrouw en een stille aankondiger van ziekte en sterven. In het titelverhaal van dezelfde bundel is het een ontsnapte moordenaar, Misfit, die zegt dat Jezus de enige was die de doden heeft kunnen wekken. En dat had hij niet moeten doen.

Het zijn deze en vele andere uitspraken over leven, dood en religie in het werk van Flannery O’Connor die haar vertellingen ver boven de christelijke boodschap uit laten stijgen. Wie O’Connor leest krijgt niet met een eenduidige missiepost en simpele zendingsdrang te maken, maar met een schrijfster die zulke beeldende verhalen weet te vertellen dat het raadsel van het bestaan alleen maar vergroot wordt.

Links

Kok, Kampen, 2010
ISBN 9789043518581
191p.

Geplaatst op 06/04/2011

Naar boven

Reacties

  1. Gijsbert Pols

    Ik vind dat hier nogal spastisch met het christendom wordt omgegaan. Dat O’Connors literaire werk wordt gekenmerkt door meerduidigheid wil ik best geloven, maar sluit dat per se het christendom uit? Het christendom van Terry Jones misschien, maar dat is bepaald niet het hele christendom. De inkijk in het werk van O’Conner die gegeven wordt, doet eerder vermoeden dat hier iemand bezig is zich op een intrigerende en ambivalente manier in de christelijke traditie in te schrijven, zoals veel christelijke schrijvers en kunstenaars hebben gedaan. Die traditie te reduceren tot ‘missiepost’, ‘boodschap’ en ‘simpel geloof’ is daarom te gemakzuchtig, ook voor atheïsten.

    Beantwoorden

  2. nico van der sijde

    Ik ben het met de vorige reactie eens: Christendom hoeft meerduidigheid niet uit te sluiten. Ergens op internet trof ik trouwens de volgende opemrking aan over Flannery O’Connor: “Geweld was zeker een element in haar werk en grotesk was het dikwijls ook, en ze was zelf de eerste om die neiging te relateren aan haar geloof. Immers, ‘schrijvers die in het licht van hun christelijke geloof kijken, hebben, in deze tijd, het scherpste oog voor het groteske, het perverse, en voor het onacceptabele…’ “. Anders gezegd: haar groteske stijl wordt gevoed door haar Christendom. En zo uitzonderlijk is dat niet: Dostojevski bijvoorbeeld was ook volkomen uitzinnig en meerduidig, deels OMDAT hij worstelde met een bepaald Russich Christelijk geloof.

    Overigens is dit best een mooie recensie van Flannery O’Connor, en bovendien is het goed dat er weer over haar geschreven wordt. Maar de opmerkingen over het Christelijke hokje lijken mij wat minder gelukkig.

    Beantwoorden

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.