Van 2019 tot 2023 was Steven Van de Putte stadsdichter van de Vlaamse stad Deinze. Hij was daar de derde stadsdichter op rij, waardoor er een kader en structuur aanwezig waren rond de organisatie van zijn stadsdichterschap. Er waren ook duidelijke afspraken over de financiën. Halverwege zijn mandaat werd de auteur bovendien ambtenaar bij zijn stad. Dat zorgde er des te meer voor dat hij zijn projecten sneller en efficiënter kon organiseren. Niet iedere stadsdichter vertrekt echter vanuit zo’n ideale startpositie. Lang niet altijd komen de verwachtingen van stadsbestuur en stadsdichter overeen.
Een jaar na de afsluiting van zijn stadsdichterschap publiceerde Van de Putte een uitgebreide studie naar de geschiedenis en rol van stadsdichters. Het wiel voor het stadsdichterschap moet te vaak opnieuw worden uitgevonden, vindt hij. Het doel van het omvangrijke boek is dan ook om stap voor stap een model aan te bieden voor een succesvolle samenwerking tussen dichter en stadsbestuur. Daarbij richt Van de Putte, die opgeleid is in klassieke talen en rechtsgeleerdheid, zich zowel op de rol en verantwoordelijkheden van het stadsbestuur als van de stadsdichter.
Het resultaat is een zeer uitvoerige gids voor stadsbesturen en stadsdichters, vaak nogal ambtelijk van toon, maar gelukkig ook met geslaagde poëtische voorbeelden uit de praktijk.
De auteur wil, door vele voorbeelden aan zowel stadsbesturen als stadsdichters aan te bieden, niet alleen een handboek afleveren, maar ook een boek vol inspiratie. De 503 rijk geïllustreerde pagina’s zijn daarvoor niet eens voldoende: in de marge van de tekst wordt ook nog verwezen naar een online prikbord met voorbeelden van de acht door hem onderscheiden stadsdichterfuncties, een modelcontract en actuele regelgeving over bijvoorbeeld verzekeringen. Het boek bestaat uit vijf delen, die weer onderverdeeld zijn in afdelingen, met daarbinnen vele subparagrafen en schema’s, waaraan de beleidsmatige achtergrond van de auteur af te lezen is.
Het boek start met een kort overzicht van het stadsdichterschap van middeleeuwen tot heden. Geïnstitutionaliseerde stadsdichters kwamen nauwelijks voor, in sommige gevallen was er wel sprake van mecenaat. Enkele elementen die onderdeel kunnen uitmaken van het hedendaagse stadsdichterschap zien we al eerder: het openbaar voordragen van de eigen poëzie, het zich (kritisch) mengen in het politieke debat in de stad, de promotie van de stad door middel van lofdichten, en het opvoeden van de burgers met poëzie.
Van de Putte laat het ‘officiële, moderne stadsdichterschap’ in Nederland starten met de aanstelling van Bart FM Droog in Groningen in 2002, en in Vlaanderen in 2003 met de aanstelling van Tom Lanoye in Antwerpen. Droog had de onafhankelijke positie van de stadsdichter afgedwongen in Groningen, de stad Antwerpen introduceerde deze traditie in Vlaanderen. Die onafhankelijkheid is echter niet automatisch verzekerd, het boek beschrijft ook een aantal politieke en financiële conflicten.
Van de Putte komt na een lange zoektocht tot de volgende definitie: ‘het stadsdichterschap is het poëtische en maatschappelijke engagement van een kunstenaar die in levensbeschouwelijke en artistieke onafhankelijkheid en ongeacht medium, vorm of inhoud op een stedelijk niveau door middel van publieke kunstuitingen met elkaar verbindt’. Kernconcept in deze definitie is het begrip ‘verbinden’.
Hij adviseert stadsbesturen die een dichter willen aanstellen op basis van deze definitie afspraken te maken over de activiteiten die van de dichter worden verwacht. Overige adviezen aan het stadsbestuur betreffen de vraag of de stad een dichterscollectief wenst aan te stellen of een individu, en de toewijzingsprocedure: wedstrijd of voordracht. Ook hiervoor bevat het boek een schema met relevante vragen.
In het volgende deel van het boek ligt het perspectief bij de (net aangestelde) stadsdichter. Allereerst moet deze bepalen wat de bestaansreden (‘missie’) is van het dichterschap. Ook de stadsdichter krijgt het advies om aansluitend bij deze missie van tevoren in overleg met de gemeente een plan te maken met de projecten die tijdens het stadsdichterschap verwezenlijkt zouden moeten worden, bijvoorbeeld een poëzieroute met behulp van de smartphone of een masterclass spoken word, met alle activiteiten en kosten die daarbij komen kijken. Onderdeel van de voorbereiding zijn ook de afspraken over een financiële vergoeding en eventueel logistieke ondersteuning van het werk. Hierbij geeft Van de Putte voorbeelden uit zijn eigen praktijk als stadsdichter: een model voor een communicatieplan, een checklist voor publieke verplichtingen en een modelcontract tussen stadsbestuur en de dichter, onder meer met een artikel over de vraag bij wie het auteursrecht van de stadsgedichten berust.
Na deze weliswaar nuttige, maar wel erg uitvoerige afdelingen komen we bij de stadspoëzie zelf en bij de vraag welke verbindende functies de stadsdichters zichzelf toedichten. Bij iedere functie geeft de auteur voorbeelden van ‘Goede praktijken’. Achtereenvolgens onderscheidt hij:
Onder verwijzing naar het proefschrift over poëzie buiten het boek van de Utrechtse onderzoeker Kila van der Starre wijst Van de Putte aankomende stadsdichters erop dat poëzie op veel meer plaatsen circuleert dan alleen in print. Stadsdichters moeten zich dat realiseren bij hun werkzaamheden. Wie impact wil hebben op brede lagen van de bevolking, moet een bredere ‘drager’-strategie ontwikkelen, dus niet alleen een gedicht publiceren in de plaatselijke krant of op een gebouw, maar ook op bijvoorbeeld sociale media, tassen, vuilnisauto’s en vuilniszakken, of zelfs via tattoos.
In deel IV van het boek probeert de auteur het onderscheid tussen een gelegenheidsgedicht en een ‘goed stadsgedicht’ te formuleren. Stadsdichters die hij hierover interviewde, noemden als criteria voor een goed stadsgedicht steeds twee elementen: toegankelijkheid en kwaliteit, en de wijze waarop zij zich ten opzichte van elkaar verhouden. Voor toegankelijkheid presenteert Van de Putte negen ‘technieken’, waaronder concreet taalgebruik, een structurerende metafoor, humor en de rechtstreekse aanspreking. Aan technieken voor een gedicht met kwaliteit waagt hij zich niet. Wel wijdt hij nog enkele pagina’s aan de lastige balans tussen kritiek en lof voor de stad. Stadsdichters zijn volgens Van de Putte in al hun onafhankelijkheid een soort artistieke ombudsman voor de bevolking en dragen bij aan de bestuurlijke hygiëne van een stad. Kritiek op de gang van zaken in een stad hoort daar dus ook bij.
Het boek sluit af met twee modellen voor een kinder- of junior-stadsdichterschap en een bijlage met informatie over literaire en culturele organisaties, fondsen, productiehuizen en podia die te samen ‘het netwerk van de stadsdichter’ vormen.
Van de Puttes boek is het lovenswaardig werk van een zeer bezorgde vader die vanuit zijn eigen ervaring alle mogelijke ongelukken wil voorkomen die het stadsbestuur of de stadsdichter zouden kunnen overkomen. Dat maakt het boek soms nogal belerend. Je zou je als stadsdichter in spe op basis van alle waarschuwingen wel honderd keer kunnen bedenken om zo’n ingewikkelde taak te aanvaarden. Gelukkig geven de vele voorbeelden van collega’s die het hebben aangedurfd voldoende inspiratie om het toch maar te doen.
Een signalement door Lizet Duyvendak over Iedereen stadsdichter van Steven Van de Putte.
Reacties
Hans Van Miegelbeek
Een absoluut standaardwerk. Goede inhoudelijke bespreking.
Jan Vermeulen
Mooie bespreking en overigens ook een zeer mooi boek, een tip!
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.