Wie onlangs naar de film Don’t Look Up (2022) heeft gekeken, bleef waarschijnlijk achter met een wrang gevoel. Deze hedendaagse Amerikaanse dystopie, die de vergeefse pogingen van wetenschappers in beeld brengt om het einde van de wereld aan te kondigen, alludeert wel erg sterk op de nieuwsberichten die dag na dag onze huiskamer binnensijpelen. Beelden van smeltende ijskappen, brandende bossen, oorlogen en de toenemende ongelijkheid in de wereld zijn intussen gemeengoed geworden, maar kijken we er wel nog van op?
Deze weinig hoopvolle toekomstsvisie is uiteraard niet nieuw. Ze drukte haar stempel al eerder op populaire fictie en non-fictie. Notoire zwartkijkers annex literaire pioniers als George Orwell en Aldous Huxley hebben in de eerste helft van de vorige eeuw al de toon gezet als bedenkers van deprimerende toekomstbeelden, terwijl Margaret Atwood met het dystopische genre recenter nog een wereldwijde streamingmanie wist te ontketenen. Onder de klinkende naam ‘doomer lit’ ontwikkelde zich zelfs een literair subgenre van climate fiction of cli-fi, dat de impact van de huidige klimaatverandering evenmin rooskleurig inziet.
Toch weerklinken ook steeds vaker hoopvolle alternatieven voor het dystopische genre. Joanna Macy en Chris Johnstone publiceerden reeds in 2012 een non-fictieboek over ‘actieve hoop’ in tijden van economische en ecologische crisis, maar ook recenter zijn er steeds meer – veelal Amerikaanse – romans die een optimistische toekomst verbeelden. Daarnaast schrijft ook talent van eigen bodem zich in deze nieuwe beweging in. In het kader van het literaire project 2084 – de toekomst is hoopvol verscheen onlangs de bundel Over over morgen. Andere verhalen over de toekomst (2021) waarin tien Vlaamse en Nederlandse auteurs de opdracht kregen om een kortverhaal of essay te bedenken dat een hoopvolle toekomst vooropstelt. De bundel kwam er op initiatief van Greentrack Gent en vond al snel weerklank bij tal van culturele en maatschappelijke organisaties. Bovendien tapten de auteurs niet enkel uit hun eigen verbeelding, maar kregen ze de kans om, voorafgaand aan het schrijfproces, in dialoog te gaan met studenten taal- en letterkunde van de Universiteit Gent.
Het valt op dat veel van de verhalen in de bundel starten met een schets van een weinig positieve voorgeschiedenis. Officiële instanties moeten het ontgelden: de Staat, het Recht, de Wet hebben afgedaan. Destructie, klimaatontkenning, individualisme en kapitalisme zijn de sleutelbegrippen in een sfeerschepping die telkens weer totale wanhoop, ontwrichting, spijt en angst inluidt. Zij vormen de ‘steenharde paden’, zoals Auke Hulst het verwoordt in zijn verhaal ‘Laat ons de wolken zijn’, die in vroegere leefgemeenschappen ‘tot haast hadden geleid en tot de dominantie van agressieve machines met brandende motoren’.
Die oude, gejaagde en agressieve manier van leven is niet langer houdbaar en dat leiden we in de verhalen vaak af uit een radicale shift. Arnon Grunberg geeft die breuklijn subtiel weer wanneer het hoofdpersonage in ‘Trek uw wandelschoenen aan’ vaststelt ‘hoe opmerkelijk weinig je hebt aan de verleden tijd’. Jeroen Olyslaegers beschrijft in ‘Varen’ dan weer hoe er een Grote Ontkoppeling heeft plaatsgevonden, waarbij een aantal mensen dit aardse bestaan verlaten heeft en een andere groep is achtergebleven. Deze ingrijpende gebeurtenis, die zich aankondigt als een breekpunt tussen het verleden en de toekomst, is als een spreekwoordelijke spons die over de aarde geveegd moet worden om plaats te maken voor nieuwe samenlevingsvormen.
Opvallend is bovendien dat de auteurs vooral sterk met het individualisme afrekenen. In haar essay ‘Ways of staying with the trouble’ doet Rebekka de Wit verslag van een rechtszaak die tegen de staat wordt aangespannen, gebaseerd op de recente milieuzaak tegen Shell, en worstelt ze ermee dat de splendid individual steeds maar weer als hoofdpersonage wordt opgevoerd, terwijl je als ‘individu altijd ergens tekortschiet, [en] je altijd heel veel niet kan (nierstenen verwijderen, wegen aanleggen, parken onderhouden)’. Ook een personage in Lize Spits ‘Gewetensvliegen’ beschrijft hoe de gevolgen van een ‘asociale levensstijl’ doorwegen op de belasting van het klimaat. Ish Ait Hamou kiest in ‘Mier’ dan weer voor een moderne fabel, waarin een enkele mier verantwoording wil afleggen voor het falen van het hele maatschappelijke systeem. Kortom, in de kortverhalen groeit het besef dat we nieuwe vormen van samenleven nodig hebben die breken met het individualistische verleden.
Maar hoe zien die nieuwe samenlevingen er dan uit? In vele verhalen wordt er een alternatieve gemeenschapsvorm beschreven waar andere sociale regels gelden. Bij de meeste auteurs lijken die alternatieven weinig vredelievend te zijn. Simone Atangana Bekono rekent in ‘Zaad’ op bloederige – en toch hilarische – wijze af met de groep die zij de Zakenmannen noemt. Jens Meijens hoofdpersonage in ‘Sequoia’ knalt tegen een windmolen aan en ook Ait Hamous mier komt er bekaaid vanaf. Die vormen van geweld lijken echter vooral noodzakelijk om opnieuw te kunnen beginnen.
Om de toekomst literair vorm te geven, grijpen de auteurs liever nog verder terug, naar primitieve en agrarische samenlevingen. Het valt inderdaad op dat er in de bundel maar weinig aliens, robots of futuristische gadgets te bespeuren vallen. Meijen noemt zijn kortverhaal, waarin de personages veel zorg dragen voor hun tuin, bijvoorbeeld naar de sequoia, de reusachtige bomensoort die wel 3000 jaar oud kan worden en zo in ons diepste verleden wortelt. Hulst beschrijft dan weer een leefgemeenschap waarin de personages in een feodaal systeem leven, gestript van alle bezittingen (en waarden) die voordien zo belangrijk waren. Bekono’s kortverhaal alludeert bij momenten op een soort prehistorisch jachttafereel, al zijn de prooien hier geen bizons maar zakenlui. De enige mogelijke uitweg voor de toekomst lijkt zich ironisch genoeg te bevinden in het verste verleden.
Dé rode draad in deze terugkeer naar een archaïsche samenleving is de sterke relatie van de verschillende personages met de natuur. De natuur fungeert tegelijk als toevluchtsoord en als plaats van verbinding. ‘Al die eenzame wandelingen door het bos zouden mijn vermogen tot verbinding met de natuur enkel ten goede komen’, schrijft Annelies Verbeke in ‘Terrarium’, ‘en moesten wij niet eerst onszelf leren kennen om onze plaats te vinden in het collectief?’ De boodschap voor ons, lezers, is impliciet maar duidelijk: in onze almaar afstandelijkere verhouding tot de natuur zijn we onszelf kwijtgeraakt.
Met de thematische terugkeer naar de natuur hangt ook een opvallend pleidooi voor verbondenheid, verbroedering, en solidariteit samen. Fiep van Bodegom verwoordt het in ‘Wendingen’ als ‘iets nieuws’, als ‘een vorm van samenzijn die niet gebaseerd is op familie, nationaliteit of consumptie. Een lokaal, welwillend en gemoedelijk samenzijn van vreemden. Broederschap?’ Die metafoor van vereniging en gemeenschapszin zet zich ook door in de manier waarop taal, literatuur en communicatie worden ingezet in de bundel. ‘Taal [is] in staat de dingen met elkaar te verbinden in plaats van te onderscheiden’, stelt De Wit. Olyslaegers toont dan weer de therapeutische kracht van de briefvorm aan, het emotieve egodocument bij uitstek, wanneer het hoofdpersonage met de depressie van zijn vrouw moet leren omgaan. Het zijn ‘de verhalen die tellen’, reflecteert hij, ‘de verhalen die we van anderen lezen en de verhalen die we onszelf wijsmaken. Hoe werkt onze verbeelding echt? Hoe raadselachtig is dat allemaal niet.’
De retorische dimensie van het woord zit ook vervat in de verhalen die lezen als een tribunaal, zoals die van Spit en Ait Hamou. Voor Verbekes hoofdpersonage kan alleen zingen ‘met totale overgave’ haar een gevoel van trots en identiteit geven. En ook Grunberg onderschrijft uitdrukkelijk de genezende kracht van het geschreven woord: ‘Ik ben begonnen te schrijven want de artsen gaven me de keuze: medicijnen of schrijven, dus die keuze was snel gemaakt.’
Door te reflecteren over de kracht van taal als verbindende factor in toekomstige samenlevingen, stelt Over over morgen de wezenlijke vraag naar de rol van fictie – en in mindere mate non-fictie – in het verbeelden van de toekomst. Dáár bevindt zich ook de sterkte en relevantie van deze bundel, niet in de vraag of de auteurs geslaagd zijn in hun opdracht om een hoopvol toekomstverhaal te verzinnen. Hoop en utopie zitten vervat, zoals de Duitse filosoof Ernst Bloch al wist, in de eindigheid van het bestaan dat we nu kennen en in het verlangen naar het nog-niet-zijn. Vooraleer we ons een positief toekomstbeeld kunnen inbeelden, moeten we dus eerst afrekenen – al dan niet gewelddadig – met het heden. Daarom lijkt ook geen enkele van de auteurs in Over over morgen zich te kunnen voorstellen dat we ongeschonden en op een vredelievende manier de toekomst tegemoet kunnen gaan.
Geweld, ontgoocheling en totale catastrofe zijn noodzakelijk om met huidige samenlevingsmodellen te breken en nieuwe toekomstbeelden te verzinnen. Anders dan ‘radicaal te kiezen voor hoop’, zoals het voorwoord oproept, suggereren de verhalen net dat we als lezers nood hebben aan dystopische elementen om te kunnen omgaan met crisissen zoals klimaatverandering. De enige manier om een hoopvolle toekomst te beschrijven, is om voorbij die crisissen te kijken die al hopeloos zijn, om opnieuw te beginnen en het deze keer beter te doen: bewuster met de natuur omgaan, meer liefde tonen naar anderen toe, rechtvaardigheid en samenwerking laten floreren. Daardoor wordt de grootste zwakte van de bundel – de nogal plichtmatig aanvoelende ambitie om een radicaal andere, optimistische kijk op de toekomst te bieden – tegelijk de sterkte en overstijgt deze publicatie zijn eigen doel.
De keuze voor een bundel van korte verhalen geeft de auteurs bovendien de ruimte om in hun eigen stijl en met hun eigen stem heel wat belangrijke maatschappelijke thema’s te laten resoneren. Over over morgen toont hoe literatuur niet alleen vragen stelt, maar ook mogelijke oplossingen aanreikt. ‘De enige manier waarop we een hoopvolle toekomst kunnen verbeelden, is door realisme los te laten. Maar wat is dat eigenlijk, realisme?’ vraagt Van Bodegom zich af in het afsluitende essay van de bundel. Het antwoord zit vervat in het schrijven van deze kortverhalen, die hoop geven net omdat ze in al hun meerstemmigheid alternatieven verbeelden en nieuwe realiteiten scheppen. ‘Met woorden, met verhalen kneden we onze werkelijkheid’, klinkt het in het voorwoord. Als de toekomst inderdaad is gebouwd op verhalen, dan reikt deze bundel al een stevig fundament aan.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.