Het is altijd hetzelfde als je over ‘poëzie’, zo in het algemeen, begint te praten. Na korte tijd al denk je: er valt niet zoveel over te zeggen. Elk gedicht is er weer een, en elk gedicht, zegt Anneke Brassinga in haar, ondanks dit probleem toch erg mooie, veelzeggende en merkwaardig opbeurende lezing, elk gedicht dus ‘dient de betovering, de bewerkstelliging van een wonder.’ En, dat is niet onbelangrijk: ‘het wonder blijft altijd denkbeeldig.’ Want, zoals we allemaal weten: poetry makes nothing happen. Je kunt er niet mee afwassen, een gedicht zet het eten niet op tafel, ligt niet naast je in bed, doet je moeder niet de hartelijke groeten en harkt geen blad aan in de tuin. Laat staan dat het vluchtelingen bewaart op zee, oorlogen doet stoppen, de pijn van wie geslagen wordt verzacht.
En toch willen we wel iets dergelijks van poëzie. Op een heel eenvoudige manier: dat als iemand dit gedicht, hét gedicht, het gedicht dat ons nú zo treft, als iemand dat nu zou lezen, dan. Ja dan. Dan hielp dat op een of andere manier. Maar dat gebeurt dus niet, volgens Auden en ook niet volgens Brassinga en ook niet volgens bijna iedereen. ‘Want woorden woorden woorden toovren niet.’ Om Vasalis te citeren.
En toch slaan we elkaar met woorden om de oren. En toch klinken sommige woorden ons zo verrukkelijk in diezelfde oren dat ze onze dagen in een zachte gloed zetten en ons hele leven kunnen veranderen. Kan ook in ongunstige zin. Zinnetjes als ‘Ik ga hier weg’, ‘Ik vind het fijn bij je’, ‘U mag hier niet zijn’, de onnozelste zinnen kunnen een heel leven veranderen. Maar ze zijn onschadelijk gemaakt als ze een gedicht zijn, al lispelen ze nog zo alleraardigst dat ze je zo lief en zo licht vinden of schelden ze je verrot. Tis maar poëzie.
Taal, leerde ik tijdens de studie, kan ook een handeling zijn. ‘Ik open de vergadering’ en zie, de vergadering is geopend. ‘Ik beloof je dat ik gaan zal’ en zie, de belofte is een feit. Het gaan zelf nog niet per se, maar dat is weer wat anders. Maar verklaart een gedicht de oorlog dan is er geen soldaat die zijn geweer schoudert.
Soms begint er wel iemand te gloeien, van vreugde, liefde, verontwaardiging of van iets dat hij of zij niet kent. Poetry makes van alles happen. Maar geen aardappelen of oorlogen. Poëzie veroorzaakt woordeloze veranderingen. Met woorden.
Met enige regelmaat mompel ik tegen mezelf deze regels van Hans Groenewegen:
één kamer in het huis van de wind zou van mij zijn
één zandfauteuil, één zeebed het mijne
en elke keer ben ik daar weer enorm door getroffen en zie ik de hele eeuwigheid en de hele vergankelijkheid en het menselijk bestaan en mijzelf en van wie ik hou en die ene mens Hans Groenewegen die ik helemaal niet heb gekend behalve dan van één keer naast zitten bij een prijsuitreiking en toch staat hij nu voor mijn geestesoog in de duinen – één zandfauteuil. Zo’n bescheiden wens. Eén zeebed het mijne. Zo’n onmogelijke belofte: één kamer in het huis van de wind zou van mij zijn.
Er is niets van gekomen denk ik.
Brassinga merkt in haar lezing zo terecht op dat alles wat er werkelijk toe doet in een mensenleven zich buiten de taal afspeelt. Zelfs als er druk bij gepraat of geschreven wordt. Zo is het. Maar juist voor wat er woordeloos toe doet, tasten we naar taal, om ons aan onszelf en elkaar verstaanbaar te maken en tegelijk om nieuwe woordeloze dingen in onszelf op gang te brengen.
Een paar jaar geleden was ik op een tentoonstelling van David Hockney, een tentoonstelling die, hoe kan het anders, geheel en al over kijken ging. Het meest werd ik getroffen door wanden waarop je negen videoschermen in een rechthoek zag. Op elk scherm zag je een stukje van een uitzicht: berm, bos, landschap dat aan je voorbijtrok, heel langzaam, alsof je er langs wandelde.
Het grote verschil tussen die negen schermen en één groot beeld was dat de negen schermen allemaal een stukje van de berm of het bos lieten zien, en dat dat stukje volkomen scherp was. Alsof het het hele beeld was. Niet was er één camera die vanuit een centraal punt alles zag, nee er waren negen camera’s, die het totale uitzicht tegelijkertijd gefilmd hadden zoals wij het nu weer zagen.
De boomkruinen waren niet belangrijker of onbelangrijker dan het gras in de berm, de blaadjes ergens in het midden glinsterden met evenveel nadruk en belang als een tak aan de rand. Er was niemand die al voor ons gekozen had wat ertoe moest doen. We keken naar alles, met een vrije blik die zich haasten moest om niets te missen en die daardoor als vanzelf steeds hongeriger, steeds gretiger keek naar wat er daar te zien was. Blaadjes, grassen, wind, licht, lucht, wuiven. Belangeloosheid, dat woord kwam bijvoorbeeld bij je op. Dit is nu belangeloos kijken.
Natuurlijk was er wel degelijk iemand die al voor ons gekozen had, namelijk David Hockney die een auto met een groot rek waarop negen camera’s gemonteerd waren heel langzaam over een buitenweg had laten rijden en die nu deze negen schermen in een museum had opgehangen om zo onze blik te verruimen.
En om ons sprakeloos te maken. Je zag iets waar geen woorden voor zijn. Pure poëzie. Die intact blijft, hoe hard je er ook over praat en blijft praten. Die bestaat opdat wij niet creperen aan de waarheid, meent Auden. Nou, dat weet ik niet. De waarheid. Dat is ook alweer een lastig begrip en er is er niet eentje van. Negen camera’s op negen schermen zouden niet voldoende zijn om de waarheid te filmen.
En toch blijft kunst ook makkelijk een beetje wereldvreemd, want die poëzie van mij daar op die beeldschermen, wat moet ik daarmee zodra ik niet in mijn binnenwereld verkeer maar de volle laag van de buitenwereld krijg? Er is veel ongelijktijdigheid als het om poëzie gaat. Soms zó veel dat je geneigd bent die hele poëzie als een luchtig tijdverdrijf ter zijde te stellen.
Maar weer niet bij zo’n brief als die van Rosa Luxemburg vanuit haar gevangenis. Niet bij de beroemde scène in Primo Levi’s Is dit een mens, waarin hij in Auschwitz probeert een Franse medegevangene te doordringen van een paar regels uit Dante. Niet bij dit citaat van Alfred Kossmann uit zijn boek Laatst ging ik spelevaren:
Poëzie heeft trouwens best nut. In 1944 verbleef ik in een dwangarbeiderskamp in Heidelberg, en ik werkte aan het spoor. Wanneer we aan de spoorweg stonden, om met een houweel steentjes onder bielzen te slaan, kwamen Engelse vliegtuigen ons aanvallen, felle vliegtuigen met machinegeweren en twee bommen. We renden de spoorweg af en het veld in. Je moest dan plat op je buik gaan liggen, maar dat kon ik niet, ik vond dat te veel zelfvernedering; ik hurkte in een berm, sloot mijn ogen en zei de laatste twee strofen op van een gedicht van Johan Andreas dèr Mouw. Een lange, vuile jongen, gekleed in vodden en met klompschoenen aan prevelde regels die helemaal niets met zijn situatie te maken hadden maar die erg geruststellend waren.
Volgen twee strofes van Dèr Mouw waarin onder meer de regels: ‘’K zal, tot ik sterf, zijn als een orgelzang, / Een largo maëstoso van gerustheid.’
Het zou niet makkelijk geweest zijn een bewering te vinden die meer tegengesteld was aan de werkelijkheid. Het is een sterk voorbeeld van hoe iemand zich in nood kan vastklampen aan zoiets ongrijpbaars als een gedicht. ‘niets kan mij doen vrezen’ staat er ook in.
Ik ben het hartgrondig met Anneke Brassinga eens als zij zegt dat poëzie zich niet moet terugtrekken in een verheven en gesloten domein waar slechts het exquise en het sublieme bestaansrecht hebben. Dan wil ik ineens heel graag zuurkool met worst. Eerlijk gezegd heb ik een heel eenvoudige poëziesmaak. Ik bewonder mensen die goed met duistere poëzie om kunnen gaan, zoals Anneke B. en Hans Groenewegen. Ik kan het maar beperkt. Een luie poëzielezer ben ik, die graag wil dat het gedicht ook een beetje moeite doet voor mij. Dan hoeft het niet per se enorm begrijpelijk te zijn.
Ooit werd ik hopeloos verliefd op de man die mij gedichten van Hans Faverey voorlas in de duinen. Nooit eerder had ik van deze Faverey gehoord, maar het was betoverende, wonderschone muziek waaruit allerlei betekenissen opwolkten. De wonderen werden woord en dreven verder, om met Nijhoff te spreken.
O ja, die dag heeft de poëzie heel wat teweeg gebracht, een heel leven bracht ze teweeg. Een leven van woordgelovigheid, waarin alles wat benoemd wordt, de weerloze beweging van een hand, de wiekslag van een vlinder, de kreet die de stilte verscheurt enzovoort, ertoe doet.
[…] Zelfs het geringste
opslaan van een oog haalt onherstelbaar
overhoop en brengt teweeg en brengt teweeg.
schreef Judith Herzberg.
Poëzie ook.
Dit is een reactie op de eerste Hans Groenewegen-lezing van Anneke Brassinga, gehouden op 6 november 2015 bij de KNAW te Amsterdam en op 13 november 2015 bij de KANTL in Gent. De integrale tekst van de lezing is in beperkte oplage uitgegeven door Poëziecentrum, onder de titel ‘Het luchtige van de zwaarte’. Fragmenten hieruit zijn virtueel te raadplegen op de nieuwssite Apache. De lezing is een tweejaarlijks evenement. In de geest van criticus en dichter Hans Groenewegen (1956-2013) is het de bedoeling om traag lezen en denken, met opschorting van een oordeel, levend te houden. Marjoleine de Vos sprak bovenstaande reactie uit in het Poëziecentrum in Gent op 14 november 2015.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.