Poëzie, Recensies

Een plek tussen

Het alfabet verandert van taal en andere gedichten

Farhad Showghi (vert. Annelie David)

Voor een lezer is het een van de waardevolste ervaringen om op een auteur te stuiten van wie je nog nooit hebt gehoord, maar door wiens werk je meteen wordt gegrepen. Je herkent dingen waarvan je je niet al te nadrukkelijk bewust was en stuit op zaken die je vreemd zijn, maar je kennelijk toch aangaan. Af en toe overkomt mij dat, het kan gaan om een boek van een debutant of, in dit geval, van een buitenlandse auteur van wie een vertaling in het Nederlands is verschenen.

Voor mij ligt Het alfabet verandert van taal en andere gedichten van Farhad Showghi (1961), een bloemlezing die uit zes van zijn bundels is samengesteld, waarvan het vroegste werk in 1998 verscheen en het meest recente in 2021. Op de achterflap lees ik dat de dichter werd geboren in Praag, als jong kind verbleef in Duitsland, in 1966 met zijn vader verhuisde naar Teheran en in 1978 weer terugkwam naar Duitsland. ‘Tegenwoordig woont en werkt hij als psychiater en auteur in Hamburg’, lees ik tot besluit. Showghi is een Duitstalige dichter.

 

Plaatsbepaling

Meestal zegt dergelijke biografische informatie niet zoveel over een boek, maar in dit geval is dat anders. De auteur verhuisde in zijn jonge jaren naar zulke uiteenlopende plekken dat een gevoel van ontheemding niet kon uitblijven. Zelden las ik een bundel waarin de plaatsbepaling van het besprokene zo belangrijk is en vaak ook zo onzeker. Ik citeer uit het prozagedicht ‘Naar Kâdoosân’:

 

Het gaat erom de voet op te tillen en weer neer te zetten. De beoogde trede brengt niets anders teweeg dan een verwikkeling. Hoogteverschillen van een paar seconden. Het gaat erom de voet op te tillen en weer neer te zetten. We zouden nu al moeten beginnen ons te verbazen. We heten op deze ongewisse wijze ver buiten ons.

 

Wat een onbestemd begin van een gedicht! Het lijkt wel een passage uit een prozatekst van Samuel Beckett (1906-1989), maar de toon is minder hopeloos en de beschreven situatie neigt niet naar een onoplosbaar absurdisme. Binnen het dualistische wereldbeeld waarmee René Descartes (1596-1650) het westerse denken en ervaren vanaf het begin van de zeventiende eeuw heeft opgezadeld, zijn geest en materie, subject en object van elkaar gescheiden geraakt als twee verschillende substanties. God of de pijnappelklier zorgden bij hem nog voor de verbinding, maar hun rol als intermediair verdween in de moderne tijd. Bij Beckett bleven zijn personages daardoor heilloos gevangen binnen de wereld van het subject. Showghi richt zijn aandacht binnen dit dualisme vooral op de wereld ‘buiten ons’, waarbij niet de verbijstering maar de verbazing de boventoon voert. Hij staat met deze houding veel dichter bij Francis Ponge (1899-1988), de auteur die halverwege de vorige eeuw namens de dingen wilde spreken, bij voorkeur de meest alledaagse, die door het cartesiaanse denken spiritueel morsdood waren verklaard. Deze verwantschap is treffend verwoord in een passage uit het gedicht ‘De spreekkamer’: ‘Wat betekent het vanuit / het landschap tot spreken te komen, iets te ontvangen dat ook vraagt, / sprekend tegenover me zit?’ Vanuit het landschap vangt ook het eerste gedicht uit de bundel van Showghi aan:

 

Moerbeiboom.

Walnootboom.

Esdoorn en platanen.

Blijven samen beneden in het dal.

 

Daarna merkt hij op dat je de dag moet voelen, waarna er prachtige sensuele zinnen kunnen ontstaan als: ‘Straatventers stapelen meloenen achter natte tunnels.’ Zintuigen en bewustzijn worden door zo’n beschrijving meteen aangesproken. In dit eerste gedicht is de plaatsbepaling heel concreet: het Elboersgebergte in Iran, maar in veel andere gedichten is het bewustzijn ondergedompeld in slaap en dromen, waardoor het ongewis blijft waar de gedichten zich afspelen. Vaak is er sprake van een zekere verdoving, met als gevolg dat het beschreven personage niet weet ‘welke taal je tot spreken brengt’. Dit geldt voor de taal die voortkomt uit de confrontatie met de concrete wereld, die al dan niet herinnerd wordt, of die vanuit een ‘lommerige kamer’ tot je komt. In een ander gedicht wordt geografisch volkomen gedesoriënteerd geconstateerd: ‘Zo stond ik / even op een plek tussen de plannen van dezelfde en de andere stad.’

 

Tussenruimtes

De onzekerheid om te bepalen waar je bent lijkt het personage in de gedichten vaak terug te doen keren naar een huis, of beter nog een kamer in dat huis of nog treffender – de dichter is ook psychiater – de spreekkamer. In Showghi’s poëzie lijkt deze kamer eerder bedoeld om voor zichzelf vastigheid in het ervaren te vinden dan voor eventuele patiënten. Een plaats eigen maken, een kamer bewoonbaar maken, dat zijn de belangrijkste bezigheden in de bundel. Dat gebeurt door iets van buiten binnen de muren voelbaar te maken; op een wat kneuterige, burgerlijke manier wordt daartoe een poging ondernomen door briefkaarten van kunstwerken aan de muur te hangen. Je voelt de noodzaak daartoe: de muren zijn beplakt met rauhfaserbehang (een soort reliëfbehang) en ze tonen zich aanvankelijk als een wat unheimische ‘klaarlichte woestijn’. Op andere momenten zijn het de deur en het raam die het contact met de wereld buiten mogelijk moeten maken. Het gedicht ‘Deur en raam’ laat zien hoe moeilijk dat is:

 

Ik wacht. Zit in een kamer en kijk uit het raam. Het zicht heb ik niet bedacht. Het zicht doet alles alleen. Zo blijft mijn gezichtsveld onbestendig.

 

Ondanks die onbestendigheid ontstaat er wel degelijk contact met de wereld buiten, en het wachten blijkt ontregelend te werken, doordat ‘het kijken woedt’. De mond van de dichter wil daar graag iets over zeggen, en dat is nog zwak uitgedrukt: de mond wil ‘meegesleurd’ worden, want ‘het zicht is waanzinnig geworden geheel zonder mij’. In zijn verlangen naar elders spreekt hij over een ‘reeks van horizonnabijheden’, die hij zich graag eigen zou willen maken. Of dat realiseerbaar is, blijft de vraag. Mogelijk wel, lijkt de dichter uit te dragen, als de taal ervoor gevonden wordt.

 

Opdat de woorden komen

Showghi heeft iets met het buitenzinnige of buitenissige. Om dat in taal uit te drukken verstrikt de dichter zich soms in surrealistische beeldspraak. De beelden verliezen dan hun helderheid en blijven gevangen in een complexiteit die verwart en je afhoudt van een wezenlijk contact met de realiteit. Mij overkomt dat bij zinnen als: ‘Een heel gewone zomer werd naar buiten gebogen.’ Veel functioneler om dat contact te bewerkstelligen is het benoemen van de kernwoorden die de realiteit oproepen – voor Showghi zijn dat bijvoorbeeld schoen, oog, raam en sneeuw. Hij vergroot dit effect door deze begrippen te benoemen in de talen waarmee hij is opgegroeid: het Tsjechisch, het Perzisch, het Azerbeidzjaans en het Duits. Met deze veelvoudige woordenschat keert hij terug naar zijn jonge jaren. Hij schrijft hierover: ‘Zo fluit taal uit de begunstigde woorden’. Met hun rijke connotaties dwingen deze woorden hem om zich een weg naar buiten te banen, uit de taal, uit het hoofd en uit de kamer, want de dichter laat er geen misverstand over bestaan wat hij wenst: ‘Liever licht dan namen roepen’, een mededeling die in cursief is geschreven om het belang ervan te benadrukken. Dit proces toont zich in het vervolg van het gedicht ‘Deur en raam’, waarin het Perzische woord voor deur, ‘dar’, de rol van katalysator op zich neemt:

 

[…] ik loop naar de deur. Om precies te zijn naar het woord deur. Om naar buiten te komen. De deur heet dar en dar heet de deur. De deur gaat open, vreemd met dar, als ik van de ene kamer in een andere kom.

 

In dit fragment is het genoemde personage nog binnen, maar ‘Als de deur het natuurlijkst als dar opengaat’, of andersom, krimpt het ineen, want in de deuropening schudt iemand de moerbeiboom. We kwamen die boom ook al tegen als het openingswoord van de bundel. Over dit schudden deelt de dichter mee: ‘Iemand schudt een herkomstoord van het spreken.’ Een hele wereld opent zich, ‘scholen van bergmeervissen’ vormen de bron van nieuwe grondbegrippen. Voor Showghi lijkt de taal hier het contact met de wereld van zijn jeugd te herstellen, waar voor hem het ultieme buiten zich bevindt. Het is een wereld die hem ook tot buiten de grenzen van de taal voert, blijkt uit de mededeling: ‘Het een en ander had even geen naam of geurde’ en hij spreekt over de vreugde van het kind ‘vlak voor het benoemen’. Maar uiteindelijk smaakte de moerbei ‘op een haar na’ zoet. Net niet dus, want aan het einde van het gedicht wordt de ik verdoofd een lommerige kamer ingedragen, een situatie en een toestand waarin de hele bundel lijkt te blijven hangen. Dar en deur hebben elkaar uit de hengsels gelicht. En over een ogenschijnlijk hoogst bevrijdende ervaring van buiten schrijft de dichter: ‘Nu weet ik niet meer of de zon een vergezicht begunstigt of mijn hang naar het woord.’ En elders, in het gedicht ‘Heden, Cheshme’(Perzisch voor ‘bron’), klinkt het wat ontmoedigend: ‘Nog zweeft me voor ogen hoe ik het raam sluit, omdat het verste niet wist hoe om te springen met de onbeholpen versmelting van onze blikken.’

Is hier sprake van een mislukte ervaring van religieuze eenwording van het bewustzijn en de fysieke werkelijkheid? Daar lijkt het op. Maar de dichter geeft niet op, ook niet na het raam gesloten te hebben. Het mystieke proces wordt in het gedicht verder gevoerd, met de blik niet meer naar buiten gericht, maar naar binnen: ‘Ik kijk nu. Graag de leegte in om doordringender te worden.’ Het zenboeddhisme lijkt hier de poëzie te zijn binnengetreden, ondanks dat de buitenwereld wordt ingeruild voor de realiteit van de woorden: ‘Om van wal te steken met woorden als oko, oog en češm.’ Met deze verschillende vertalingen van het woord ‘oog’, van het Tsjechisch tot het Perzisch, kijkt hij om zich heen, onderzoekt hij de vertes van het verleden. Achter het gesloten raam voert zijn blik opnieuw naar buiten:

 

Omhoog naar de vogels boven de gevel van de buren. Naar het regelloze, al eerder begonnen zicht.

 

En ook aan het einde van dit proces kunnen we ons afvragen of er sprake is van een geslaagde poging tot mystieke eenwording: ‘Ondanks overwegend horizontale windbeweging valt onrust geheel samen met een zucht.’ Onrust en zuchten lijken niet bepaald de ideale ingrediënten van religieuze vervolmaking, maar Showghi is volhardend. Nabijheid en resonantie blijven het gehele gedicht door de inzet van het schrijven.

 

Het geestelijke domein

Nogmaals stel ik de vraag: waar bevindt de dichter of het alter ego van de dichter zich in deze poëzie? Op meerdere plekken maakt hij melding van een verdoofde toestand waarin hij is ondergedompeld in een lommerige kamer: een plek tussen droom en werkelijkheid; ook na het slapen tasten de handen in een van de gedichten nog naar slaapliederen. En binnen die kamer jongleert de dichter met klanken en mogelijk ook met woorden, in de hoop dat er poëzie uit ontstaat: ‘Mijn tong reist rond in mijn mond, minuten verstrijken.’ Binnen het geestelijke domein is het niet zozeer de dichter die reist, maar zijn het eerder de woorden die dat doen. Locaties staan vaak niet vast en gebeurtenissen zijn meestal ongewis. De woorden in de diverse talen roepen heel verschillende sferen en connotaties op, die zich ook nog eens mengen, en ook de tijd heeft er zijn structurerende werking verloren. In het openingsgedicht lezen we: ‘Een kindertijd valt weg, / via zomerhemels begint een andere.’ Het lijkt erop dat de dichter geen enkele grond vindt wanneer hij zoekt naar een houvast in de geest: ‘moet ik aan / iets in het bijzonder denken, wanneer en waar het begint?’ Het lijkt erop dat het subject zich zoveel mogelijk heeft teruggetrokken ten gunste van de woorden om te proberen een innerlijke wereld te stichten. Als er licht valt op een jampotdeksel die op de vensterbank ligt, dan omschrijft de dichter die als een grenspost en vervolgens als een mogelijke ‘veldweg in het voorland’.

Grenspost en voorland voor wie en van wat? Al dit onbepaalde geeft deze gedichten die onnavolgbare toon waarin ontheemding, droom, verlangen, lichtheid en luciditeit de boventoon voeren. ‘We drinken misschien jus d’orange. En zijn niet verdrietig’ drukt concreet, helder en achteloos de betrokken maar onthechte geesteshouding en levensstijl uit van een dichter die tussen verschillende culturen en talen laveert om zich te kunnen verhouden tot de wereld. Graag wil ik eindigen met twee citaten waarin het mogelijke doel van dit alles vervat is, met levenslust op de koop toe: ‘Wat gebeurt er met je handen in je broekzakken, als er nog zeer veel bijval van het zichtbare komt?’ Als mogelijk antwoord zou kunnen gelden: ‘Heel langzaam feliciterend in het gebeuren komen.’

PoëzieCentrum, Gent, 2023
Vertaald door: Annelie David
ISBN 9789056550707
88p.

Geplaatst op 13/11/2023

Tags: Farhad Showghi, Francis Ponge, Het alfabet verandert van taal en andere gedichten, Samuel Beckett

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.