Hoe zou een hond een verhaal vertellen? Wie Eindeloos eiland, de nieuwe roman van Huub Beurskens (1950) leest, heeft daar enig idee van:
soepel dravend, dan weer gemoedelijk kuierend, doldriest stuivend, lekker treuzelend, nu eens naar hier, dan weer naar daar, zoals een mens kon genieten van uiteenlopende ingevingen en gedachten die hij geen van alle ten einde hoefde te denken om de bekoring ervan te ervaren.
Het gaat hier om Bodo, een buitengewone hond: ‘Buiten gewoon, dat is wellicht de allerbeste omschrijving, jongen, los van elkaar geschreven althans.’
De verhalen van Huub Beurskens in Eindeloos eiland lijken inderdaad los van elkaar geschreven, ze lopen of kuieren van hier naar daar, maar tegelijkertijd hangen ze op vele subtiele manieren aan elkaar vast en blijkt hun zogenaamde vrije loop een doordachte route. De centrale verteller, een naamloze ik-figuur, woont in een appartementsgebouw en krijgt via zijn buren allerlei verhalen te horen.
Het begint met de achtentwintigjarige Lucas Ramakers, die door zijn vrouw bedrogen wordt en daarop naar Rome vlucht. In die stad is het carnaval, net als in het verhaal ‘Rome’ van Nikolaj Gogol. En net als in dat verhaal ontmoet Lucas hier een beeldschone Slavische vrouw, Lenka. Volgens hem is ze een Tsjechische. In zijn fantasie modelleert hij haar niet alleen naar het verhaal van Gogol, maar ook naar stilstaande en bewegende pornobeelden. In die wondere wereld van de lust heeft Lucas het meisje leren kennen als Marissa. Na heel wat gesprekken met de ik-verteller trekt hij naar Praag, waar hij ontdekt dat Lenka gehuwd is met Malik.
Dat huwelijk vormt het onderwerp van een later verhaal en blijkt ook een wonderlijke zaak. Het koppel lijkt in een Alfred Hitchcockfilm te spelen, meer bepaald in Notorious, waarvan ze scènes en dialogen opvoeren. Seks hoort bij het werk van Lenka; in het huwelijk beperken de partners zich tot ‘Alleen maar kussen.’ Lenka en Malik zijn dolverliefd op elkaar, zozeer zelfs dat Lenka haar job wil opgeven. Dat wil Malik dan weer niet: zonder de seks buiten het huwelijk, is hun relatie niet langer exclusief en uitzonderlijk. Hij gooit Lenka buiten en vertelt ontredderd zijn verhaal aan Lucas. Die vermoordt Malik met een scheermes. Een merkwaardig verhaal, dat Lucas na afloop aan de ik-figuur vertelt. Die heeft, net als de lezer, zo zijn twijfels:
Moest ik hem geloven zoals hij die Malik had geloofd? Zo ja, dan zou ik zelf stappen moeten ondernemen.
Of was hij teruggekomen als een grotere fantast dan hij al was, omdat zijn pornosletje uiteraard nergens te vinden was geweest? Zou hij wel in Praag zijn geweest?
Het verhaal van Lucas, Malik en Lenka volgt de hondenroute: het loopt en kuiert van hier naar daar, komt op zijn stappen terug en lijkt veel op de vrije associaties die een mens in gedachten en fantasieën volgt. Maar tegelijkertijd zijn er dwangmatige herhalingen en variaties, die nog dwingender worden wanneer ze ook in andere verhalen opduiken.
Dat gebeurt onder meer in het verhaal van Otto, een studievriend van de ik-figuur. Hij is een succesvol econoom in Frankfurt en heeft, nadat hij door een jeugdliefde bedrogen werd, alle seks afgezworen. Zijn geschiedenis is een wederopvoering van wat de ik-figuur bij elkaar fantaseerde op basis van het schilderij ‘Rosenduft-Erinnerung van Carl Spitzweg, uit 1850’. Op dat schilderij onderbreekt een jongeman de lectuur van zijn boek om aan klimrozen te ruiken. Wat hij aanvankelijk niet ziet, is dat er achter die struik, ‘een vrijend paartje’ zit. Zo was het ook gegaan met Otto: achter een rozenstruik ontdekte hij zijn liefje, dat hem zonder scrupules met een ander bedroog. Daarop bant Otto alle liefde en seks en beperkt hij zich tot planten. Maar dan leert hij ‘Kasia uit Krakau’ kennen, een pornoactrice die buiten haar werk niet aan seks doet. Het koppel is stapelverliefd en voert in het Duits vertaalde scènes uit Notorious op. In hun relatie komt het niet verder dan ‘zoenen, alleen maar zoenen’. Ook Kasia wil stoppen met porno, en wanneer Otto dat tegen de ik-figuur vertelt, loopt die weg. Hij weet immers hoe dit verhaal moet aflopen: met moord en dood.
Verhalen lijken de vrije loop te laten aan gedachten en dromen, maar in werkelijkheid volgen ze een uitgestippelde route waarvan gaandeweg duidelijk wordt hoe dwingend ze is. Dat is ook de ervaring van de lezer. Enerzijds is hij bij elk verhaal verbaasd over de verrassende tournures, anderzijds ziet hij steeds meer obsessief vergelijkbare figuren en formules opduiken. Die combinatie van vrijheid en dwang, van onvoorspelbare, nieuwe elementen met herontdekte oude elementen, is slechts een van de vele geneugten bij de lectuur van dit vindingrijke, virtuoze en spannende boek.
Een van de figuren die herhaaldelijk optreedt is de ontrouwe geliefde. Frank Rudolph, de man die in appartement ‘E’ woont, had al voor de gewelddadige dood van zijn vrouw een affaire met zijn collega Perla. Adriaan Rigter, de man in het souterrain van het appartementsgebouw, vertelt de ik-figuur een verhaal van een verloren geliefde. In dit geval heet ze Monica. Dat ze hem verlaat is geen ramp, want hij raakt steeds meer gehecht aan zijn hond, Bodo, die hij van zijn overleden bovenbuur heeft gekregen. Dat dier lijkt het eeuwige leven te hebben en om geen argwaan te wekken (zo’n eeuwig levende hond zou van Rigter wellicht een duivelse figuur maken), verandert hij af en toe de naam van het dier. Wanneer hij stervende is, geeft hij het dier door aan de ik-figuur. Op dat moment heet de hond ‘Bob’. De verteller ontdekt gaandeweg dat het dier eeuwig lijkt te kunnen leven en ook hij zorgt voor steeds andere namen. Tot de hond toch aan zijn eind komt, door nierfalen.
Tussen mens en hond bestaat een intuïtieve, niet-talige vorm van aanhankelijkheid en (h)erkenning. Dat is een van de duidelijkste thema’s in alle verhalen. Ze stellen indirect de vraag in hoeverre de mens in staat is de ander te (h)erkennen als ander. Zoals Rigter zegt: ‘De hond moet altijd hond kunnen blijven, […] in zijn waarde worden gelaten, in zijn waarde…’ Van Rossem, de man die in het hoekappartement woont, heeft een visioen waarin alle mensen die hij ooit heeft ontmoet, maar die hij al lang vergeten is, hem vragen: ‘Herkent u me?’ De vraag wordt in alle talen gesteld, ook in het Tsjechisch van Lenka en het Pools van Kasia. Die vrouwelijke twee-eenheid duikt ook op in het visioen, als een ‘snoesje’ dat Van Rossem helemaal betovert, maar dat hij helaas niet (h)erkent.
Misschien zijn we niet in staat de ander te (h)erkennen omdat we hem of haar steeds benaderen vanuit onze verbeelding en gedachten. We volgen rare kronkels, die slechts op het eerste gezicht willekeurig zijn, maar die bij nader inzien worden gevormd door stereotiepe scripts uit boeken, films en schilderijen. Onze benadering van de ander volgt de hondenroute. Rechttoe rechtaan is niet haalbaar. Alleen de vertellende omweg is voor ons een optie. En die omweg is de vorm en de inhoud van Eindeloos eiland. Het brengt meteen een van de vele betekenissen van de titel aan het licht: de mens is een eiland, zelfs al is hij eindeloos, dat wil zeggen, zelfs al hangt hij met talloze verbindingen vast aan het land (de ander).
De zesenvijftigjarige ik-verteller is een eiland in de stroom van verhalen die allemaal op een of andere manier met hem te maken hebben. Hij omschrijft zijn ‘opperste genot’ als ‘eenling zijn’. Als kind had hij nauwelijks contact met zijn ouders en zijn omgeving. Hij voelde zich misplaatst. Eigenlijk had hij aan de zee moeten wonen, zoals een eilandbewoner.
Dat mocht vreemd overkomen, maar zoals er mensen waren die, zoals zij dat zelf pleegden te verklaren, in een verkeerd lichaam waren geboren, was ik op een verkeerde plek geboren en getogen.
Pas veel later zal de verteller ontdekken dat ook hij in een verkeerd lichaam geboren is. Plaats en lichaam gaan hand in hand, zoals blijkt uit het verhaal van Lucas Ramakers, dat eerst verteld wordt vanuit het perspectief van een Romeinse hotelkamer. Die kamer kan denken en voelen dankzij de gasten: ‘Het enige wat ze van zichzelf kon weten was wat zo’n mens dacht te weten zolang hij ook daadwerkelijk, fysiek in haar was.’ Lucas’ verhaal toont dat de ruimte afhankelijk is van de lijfelijke waarneming. Het verhaal van de ik-verteller maakt duidelijk dat die ruimte (de zee, het eiland) ook zijn invloed heeft op het lichaam.
Als kind fantaseerde de verteller dat hij het eiland Samos bezocht op het moment dat Albert Camus daar was. Uiteraard ziet ook hij daar een Lenka-achtig meisje, dat Martina blijkt te heten, een verre echo van Marissa, het rolmodel voor Lenka. Ook zij wordt vermoord. Het zogenaamde verblijf van de verteller op Samos is helemaal ingegeven door de Carnets van Camus. Na Gogol, Spitzweg en Hitchcock heeft de verteller een nieuwe bron gevonden die zijn doen en laten gaat bepalen.
Tijdens een van zijn zwerftochten ontmoet hij een hond, die hij Floc noemt, naar het voorbeeld van Camus’ hond, die verdween toen zijn meester omkwam in een verkeersongeval. De hond laat hem echter na een paar dagen in de steek. Het dier springt ‘in de laadbak van een legerkleurige Hyundai-pick-up’ en verdwijnt. In het laatste hoofdstuk duikt het opnieuw op. De verteller is net ontsnapt aan het moordende verhaal van Otto en vlucht naar een eiland, dat sterk op Samos lijkt. Op dat eiland blaffen de honden niet en daarmee hebben de dieren hun perfecte vorm gevonden, want het enige hondse wat de verteller irriteerde, was hun geblaf. In deze ideale omgeving en met deze ideale honden vindt de verteller zijn echte vorm.
Wat al een paar keer gesuggereerd werd door het gebruik van hondse adjectieven bij de beschrijving van de verteller, wordt nu werkelijkheid. De verteller wordt een hond: hij steekt zijn tong uit, snuffelt, loopt op handen en voeten, draait een drol en ziet ‘een legerkleurige Huyndai-pick-up’. De eigenaars willen hem wel brengen, ‘ik hoefde alleen maar in de laadbak van de Huyndai te springen.’ Maar opnieuw vlucht de verteller voor het bekende en voorspelbare verhaal: ‘Ach nee, bij dit goddelijke weer! Ik wilde de benen strekken.’ De benen worden poten, de weg wordt de hondenroute: ‘Ook wend, draai en keer ik nogal eens.’ Misschien heeft de verteller nu de plaats ingenomen van Bodo, de eeuwige hond: ‘Misschien zelfs een eeuwig leven lang.’ We zullen het nooit weten, want honden kunnen niet spreken:
Nee, haha, natuurlijk kan een hond zoiets allemaal niet overwegen. Die draaft maar door, waarbij het hem zelfs niet wil voorkomen dat hij het derhalve gewoon hierbij moet laten.
Dat zijn de laatste zinnen van een roman die deze uitspraak tegelijkertijd bevestigt en weerlegt. Alle verhalen in de roman komen tot ons via de ik-verteller, die pas in de laatste regels zijn ware, hondse aard ontdekt. Alle verhalen hebben iets te maken met honden.
Naast de hierboven vermelde voorbeelden, is er nog de vader van de verteller en van Rigter, die beiden honden africhten. Er is de hond die bij het lijk van Matina ‘verwoed’ aanslaat en die in de fantasie van de jeugdige verteller wordt verward met Castor, de hond die ze thuis hebben.
Door al die verschijningsvormen krijgt de hond allerlei betekenissen, die veel verder gaan dan de al vermelde uitbeelding van een woordeloze (h)erkenning, ‘vriendschap’ en ‘vertrouwdheid’. Het vaak herhaalde ‘ecce canis’ (ziehier de hond) is uiteraard een variant op ‘ecce homo’ (ziehier de mens), de woorden die Pontius Pilatus zou hebben uitgesproken toen hij de gegeselde Christus aanwees. Christus volgde het script dat zijn vader voor hem geschreven had. Door zijn menswording voltooide hij de belofte van zijn vader en hernieuwde hij het contract tussen mens en God. De hond lijkt op Christus. Het probleem is dat zijn route niet door hemzelf wordt uitgestippeld, maar vastligt in eeuwenoude verhalen. Zoals Rigter al zei, laten die de hond niet in zijn waarde. Ze vermenselijken hem. Daartegenover stelt Eindeloos eiland de verhondsing van de mens. Net voor de hoofdfiguur een hond wordt, geeft hij zijn naam aan de waard van een caféhotel. ‘Met een C… –’ zegt hij. De naam blijft onvermeld, maar zal wel iets met canis te maken hebben.
Door een hond te worden bevrijdt de mens zich van het bewustzijn en de taal die hem vastketenen aan de verhalen en scripts. In tegenstelling tot Christus heeft de hond immers geen weet van het scenario: ‘Maar welke hond wist wie zijn vader was?’ Honden piekeren ook niet over de ruimte waarin ze geboren zijn of waarin ze rondlopen. Van een eiland is slechts sprake voor de mens die weet heeft van het isolement, de zee en het vasteland.
Ik voelde me als een hond op een eiland, want wanneer besefte een hond dat hij op een eiland verbleef? Wanneer hij eraf wilde. Welnu, ik wilde er helemaal niet af. Tralalie tralala.
Als hond op een eiland ervaart de verteller zijn ‘opperste genot’, ‘eenling zijn’ en herstelt hij de fout die hem vanaf zijn geboorte heeft gehinderd. Hij leeft nu in de buurt van de zee.
Alle verhalen van Beurskens’ roman hebben iets van elkaar: soms lijken de plaatsen op elkaar (zoals het eiland aan het begin en het eind van de roman), soms de personages (zoals Marissa en Matina), soms de plot (de bedrogen geliefde). Scènes en zinnen worden letterlijk hernomen of geparafraseerd. De televisie in Rome toont exact dezelfde beelden als in Praag en de hond eet op twee verschillende begrafenissen dezelfde bloemen. De hond van de gestorven bovenbuur wordt de hond van Adriaan Rigter. Wanneer Rigter ziek wordt, geeft hij het dier door aan de ik-verteller. Daardoor worden de verhalen eindeloos en grenzeloos. Zowel in tijd als in ruimte overschrijden ze hun grenzen. En juist dat geeft ze iets paradijselijks. De verteller citeert Elias Canetti (de naam is alweer een verwijzing naar de hond): ‘Al die steden die je ziet, landschappen, gebieden en wegen. Ergens komen ze bij elkaar en vormen ze een nieuw paradijs.’ Die cruciale zin geeft aan hoe Beurskens in Eindeloos eiland te werk gaat: in en door de verhalen, de fictie, de verbeelding gaan alle landschappen in elkaar over en krijgen ze iets van het paradijs waarin de eenling thuishoort. Ze zijn tegelijkertijd eiland en eindeloos.
Voor de lezer van deze roman is dat inderdaad het paradijs: als een detective ontdekt hij steeds nieuwe overeenkomsten en verschillen en ziet hij hoe de afzonderlijke verhalen eindeloze eilanden vormen. De fictie is het water waarin de mens zich als een vis thuis voelt: ‘De mens, dacht Rudolph, moet juist in de illusie en de verbeelding ervan leven, dat is zijn lot, zoals een vis in het water leeft.’ Als op uitdeinende golven komt het wereldnieuws aangespoeld: Aleppo, de immigratie, de (sterk uitvergrote) aanslagen in Frankfurt, de milieuproblematiek. Al die grote en bekende problemen resoneren in de kleine en verrassende verhalen van individuen. De lezer die deze resonantie niet ziet ‘en zich in de val van zijn eigen fantasieën had laten lokken’, wordt expliciet terechtgewezen door de verteller. Zo iemand ziet alleen het eiland, niet het eindeloze.
Ook de stijl van Beurskens verbindt het eindeloze met het eiland. Hij is een meester in het uitstellen van informatie, hij spint zinnen die je naar het eind doen verlangen terwijl je met evenveel plezier onderweg blijft stilstaan, in bewondering voor de virtuoze formuleringen, de schitterende beelden. Hij gebruikt ellenlange lijsten die de vreemdsoortigste zaken bij elkaar brengen en in elkaar doen overgaan. En over dit alles hangt een fijnzinnige zintuiglijkheid, een observatievermogen dat telkens opnieuw verrast. Canetti had gelijk: alles wat je hier ziet komt bij elkaar en vormt een nieuw paradijs.
Recensie: Eindeloos eiland van Hub Beurskens door Bart Vervaeck
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.